In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2023 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vrouw en een man over de zorgregeling voor hun minderjarige kind, [voornaam minderjarige01]. De vrouw verzocht om wijziging van de zorgregeling die eerder was overeengekomen in crossborder mediation, waarbij het kind om de twee weken afwisselend bij de moeder in Nederland en de vader in Frankrijk verblijft. De vrouw stelde dat de huidige regeling schadelijk is voor het kind en dat er spoedeisende maatregelen nodig zijn. De man betwistte de zorgen van de vrouw en stelde dat de huidige regeling voortgezet moet worden.
De rechtbank heeft de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de EU-verordening Brussel II-ter. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter bevoegd is om voorlopige maatregelen te nemen, maar dat er geen sprake was van een spoedeisend geval. De rechtbank oordeelde dat de zorgen van de vrouw onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen noodzaak was om de zorgregeling te wijzigen. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
De beslissing is genomen in het kader van een lopende echtscheidingsprocedure, waarbij de rechtbank benadrukte dat de huidige zorgregeling in het belang van het kind moet worden beoordeeld in een bodemprocedure. De rechtbank heeft geen spoedeisende situatie vastgesteld die wijziging van de zorgregeling rechtvaardigt, en heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.