ECLI:NL:RBDHA:2023:7016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
C/09/641975 / FA RK 23-691
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige wijziging zorgregeling in het kader van echtscheiding met internationale elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 februari 2023 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vrouw en een man over de zorgregeling voor hun minderjarige kind, [voornaam minderjarige01]. De vrouw verzocht om wijziging van de zorgregeling die eerder was overeengekomen in crossborder mediation, waarbij het kind om de twee weken afwisselend bij de moeder in Nederland en de vader in Frankrijk verblijft. De vrouw stelde dat de huidige regeling schadelijk is voor het kind en dat er spoedeisende maatregelen nodig zijn. De man betwistte de zorgen van de vrouw en stelde dat de huidige regeling voortgezet moet worden.

De rechtbank heeft de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de EU-verordening Brussel II-ter. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse rechter bevoegd is om voorlopige maatregelen te nemen, maar dat er geen sprake was van een spoedeisend geval. De rechtbank oordeelde dat de zorgen van de vrouw onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen noodzaak was om de zorgregeling te wijzigen. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af en bepaalde dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

De beslissing is genomen in het kader van een lopende echtscheidingsprocedure, waarbij de rechtbank benadrukte dat de huidige zorgregeling in het belang van het kind moet worden beoordeeld in een bodemprocedure. De rechtbank heeft geen spoedeisende situatie vastgesteld die wijziging van de zorgregeling rechtvaardigt, en heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 23-691
Zaaknummer: C/09/641975
Datum beschikking: 20 februari 2023

Voorlopige voorziening

Beschikking op het op 25 januari 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vrouw,
wonende in [woonplaats01] ,
advocaat: mr. J.I. van Leeuwen te Wassenaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de man,
wonende in [woonplaats02] , Frankrijk,
advocaat: mr. A.W. Morot te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
  • het op 25 januari 2023 ingekomen verzoek, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 26 januari 2023, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 30 januari 2023, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 2 februari 2023, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 3 februari 2023, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het e-mailbericht van 6 februari 2023, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 7 februari 2023 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld, gecombineerd met het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen (met zaak- en rekestnummer C/09/634323, FA RK 22-5577). In laatstgemelde procedure zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist.
Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Franse taal: [tolk01] ;
  • [medewerker RvdK01] namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Namens de vrouw is tijdens de zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum huwelijk01] 2021 te [plaats huwelijk01] , Frankrijk.
  • Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2022 te [geboorteplaats01] , Frankrijk.
  • De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over [voornaam minderjarige01] uit.
  • Blijkens de uittreksels uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen heeft de vrouw in ieder geval de Nederlandse nationaliteit en heeft [voornaam minderjarige01] in ieder geval de Franse nationaliteit.
  • De man heeft de Franse nationaliteit.
  • Bij beschikking van 9 september 2022 heeft deze rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover hier van belang inhoudende dat de man voorlopig gerechtigd is om [voornaam minderjarige01] bij zich te hebben éénmaal per twee weken van vrijdag 9:30 uur tot zondag 18:30 uur in Nederland, met de overdrachten van [voornaam minderjarige01] in het bijzijn van een derde (niet zijnde de vrouw of oma (mz)) op [plaats01] , met ingang van vrijdag 2 september 2022.
  • De man en de vrouw zijn door middel van crossborder mediation tot een door hen beiden op 14 september 2022 ondertekende vaststellingsovereenkomst gekomen, waarin zij – voor zover hier van belang – in afwijking van de zorgregeling die is opgenomen in de beschikking van 9 september 2022 een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen waarbij [voornaam minderjarige01] twee weken bij de moeder in Nederland verblijft en twee weken bij de vader in Frankrijk, met de wisseldag op zondag.
  • De vrouw geeft sinds januari 2023 geen uitvoering meer aan de zorgregeling.

Verzoek en verweer

De vrouw verzoekt de zorgregeling die partijen in crossborder mediation zijn overeengekomen voorlopig te wijzigen op de voet van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat [voornaam minderjarige01] één weekend per zes weken van vrijdagmiddag tot zondagavond bij de man in [plaats02] verblijft, waarbij de vrouw hem brengt en ophaalt met de trein, en de andere weekenden de man om het weekend [voornaam minderjarige01] dagelijks in [woonplaats01] kan bezoeken, waarbij [voornaam minderjarige01] telkens bij de vrouw in zijn eigen bedje slaapt, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man heeft ter zitting verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om inhoudelijk kennis te nemen van het onderhavige geschil, moet worden beantwoord aan de hand van de EU-verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111, hierna: de Verordening).
Artikel 7 van de Verordening bepaalt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak aanhangig wordt gemaakt. De vraag is daarom wat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] is op 25 januari 2023. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat de gewone verblijfplaats van een kind moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden, waaronder het verblijf van het kind voor een zekere duur en ook dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland is. De vader betwist dit en stelt zich op het standpunt dat de moeder [voornaam minderjarige01] in augustus 2022 ongeoorloofd naar Nederland heeft overgebracht. De gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] is nog steeds in Frankrijk, aldus de vader. Hij heeft op 3 februari 2023 een teruggeleidingsverzoek op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (Hkov) bij deze rechtbank ingediend.
Gelet op het betoog van de vader is voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] ook artikel 9 van de Verordening relevant. Dit artikel bepaalt dat in het geval van kinderontvoering het gerecht van de lidstaat waar een kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijft. Gesteld noch is gebleken dat in van de in die bepaalde gemelde uitzonderingsbepalingen aan de orde zijn, zodat van overgang van bevoegdheid geen sprake kan zijn.
In de omstandigheid dat de vader een teruggeleidingsverzoek heeft ingediend, ziet de rechtbank aanleiding om de vraag met betrekking tot de (wijziging van de) gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] aan te houden tot dat de meervoudige kamer van deze rechtbank daarover heeft beslist. De mondelinge behandeling van dit verzoek vindt plaats op 13 maart aanstaande en uiterlijk twee weken later zal de beslissing volgen over de gewone verblijfplaats en de vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige01] . De rechtbank kan daarom op dit moment niet vast stellen dat zij rechtsmacht toekomt op grond van artikel 7 Brussel II-ter.
Artikel 15 van de Verordening bepaalt evenwel dat in spoedeisende gevallen, zelfs wanneer het gerecht van een andere lidstaat ten gronde bevoegd is, de gerechten van een lidstaat de bevoegdheid hebben om voorlopige en bewarende maatregelen te nemen over:
een kind dat zich in die lidstaat bevindt; of
vermogensbestanddelen van een kind die zich in die lidstaat bevinden.
Vast staat dat [voornaam minderjarige01] ten tijde van de indiening van het provisionele verzoek (25 januari 2023) zich in Nederland bevond, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om voorlopige of bewarende maatregelen te nemen ten aanzien van [voornaam minderjarige01] indien sprake is van een spoedeisende situatie. Voorwaarde van artikel 15 van de Verordening voor het treffen van voorlopige maatregelen is dat sprake moet zijn van een spoedeisend geval, waarbij het belang van het kind een onmiddellijk optreden vraagt zonder dat een beslissing van de bevoegde rechter kan worden afgewacht.
Toepasselijk recht
Bij de bepaling van het toepasselijke recht voor een zaak die betrekking heeft op ouderlijke verantwoordelijkheid moet gekeken worden naar het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Op grond van artikel 15, eerste lid, van dit Verdrag past de Nederlandse rechter, wanneer hij bevoegd is om over de zaak te oordelen, het Nederlandse recht toe.
Inhoudelijke beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw een provisionele voorziening vraagt in het kader van de nog lopende echtscheidingsprocedure. Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1414) blijkt dat binnen de regeling van de echtscheidingsprocedure als bedoeld in de artikelen 821-826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) géén ruimte is voor een voorlopige voorziening op de voet van artikel 223 lid 1 Rv. De Hoge Raad spreekt van een uitputtende regeling van voorlopige voorzieningen waarmee niet goed te verenigen is dat een dergelijke voorziening ook op de voet van artikel 223 Rv zou kunnen worden gevraagd. Voor zover de vrouw haar verzoek baseert op artikel 223 Rv, kan de vrouw in dat verzoek dus niet worden ontvangen.
De rechtbank begrijpt het provisionele verzoek van de vrouw daarom als een wijzigingsverzoek als bedoeld in artikel 824 Rv. Immers op 9 september 2022 heeft de rechtbank een voorlopige voorziening gewezen die met de mediationovereenkomst door partijen is gewijzigd.
De vrouw stelt dat wijziging van de tussen de ouders getroffen zorgregeling nodig is omdat deze regeling niet in het belang van [voornaam minderjarige01] is. Er is nu een aantal maanden uitvoering gegeven aan de tussen partijen overeengekomen zorgregeling waarbij [voornaam minderjarige01] afwisselend twee weken bij de vrouw in Nederland en twee weken bij de man in Frankrijk verblijft. De vrouw merkt ander gedrag bij [voornaam minderjarige01] als hij na twee weken in Frankrijk weer bij haar in Nederland is; hij gedraagt zich angstig, teruggetrokken en vermijdend, heeft slaapproblemen, huilt zonder aanwijsbare reden, houdt zijn ontlasting een paar dagen op en hij vermijdt oogcontact. De vrouw werkt niet en is in de twee weken dat [voornaam minderjarige01] in Nederland verblijft volledig beschikbaar voor hem. De vrouw verwijst naar de rapporten van klinisch orthopedagoog drs. [naam03] en klinisch pedagoog drs. [naam04] , waaruit volgt dat de overeengekomen zorgregeling niet geschikt en zelfs schadelijk is voor een kind van de leeftijd van [voornaam minderjarige01] . De vrouw heeft haar zorgen geuit bij haar huisarts [huisarts01] en bij een interventie verpleegkundige Stevig Ouderschap van het consultatiebureau, die beiden vervolgens uit eigen beweging een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis. Volgens de vrouw dient de rust hersteld te worden voor [voornaam minderjarige01] door hem meer bij haar te laten zijn zodat hij zich veilig aan haar kan hechten. Als de hechting is gerealiseerd kan de rol van de man uitgebreid worden. De vrouw stelt op basis hiervan dat spoed geboden is en dat de regeling zo spoedig mogelijk moet worden gewijzigd om de schade voor [voornaam minderjarige01] zoveel mogelijk te beperken.
De man heeft verweer gevoerd. Hij herkent de door de vrouw gestelde gedragingen van [voornaam minderjarige01] niet. Als [voornaam minderjarige01] in Frankrijk is, ziet de man een vrolijk en actief kind dat ook graag contact maakt met familieleden en vrienden van de man. Met zijn werkgever heeft de man geregeld dat hij in de twee weken dat [voornaam minderjarige01] bij hem is één week vrij is en de andere week thuis kan werken met ondersteuning van de grootmoeder vaderszijde. De vrouw heeft haar zorgen over [voornaam minderjarige01] bij de man geuit, maar zij betrekt de man op geen enkele wijze in haar gesprekken met de huisarts, consultatiebureau en deskundigen. De man is door geen van hen gehoord noch is naar zijn mening gevraagd. De man benadrukt dat [voornaam minderjarige01] door de deskundigen niet is gezien of gesproken. De melding die door de huisarts is gedaan is door Veilig Thuis afgesloten zonder verder vervolg. Veilig Thuis adviseert om verder onderzoek in te zetten naar het gedrag van [voornaam minderjarige01] en wat hier aan ten grondslag ligt. De man heeft het gevoel dat de vrouw hem uit het leven van [voornaam minderjarige01] wil weren. Gelet op het feit dat het eerste rapport van drs. [naam04] dateert van [datum01] 2022, vermoedt de man dat de vrouw de overeengekomen zorgregeling van het begin af aan al niet heeft ondersteund. De man is van mening dat de huidige zorgregeling voortgezet moeten worden, totdat er onderling andere afspraken gemaakt worden of een andere – bevoegde – rechter een beslissing neemt in een bodemprocedure.
De rechtbank ziet in wat de vrouw heeft aangevoerd geen noodzaak om een spoedeisende maatregel te treffen en een wijziging aan te brengen in de overeengekomen zorgregeling. Er is een zorgregeling voor [voornaam minderjarige01] die de man en de vrouw samen zijn overeengekomen in crossborder mediation. Op verzoek van de vrouw hebben twee deskundigen, drs. [naam03] en drs. [naam04] , gerapporteerd over deze zorgregeling. Beide deskundigen hebben [voornaam minderjarige01] niet gezien of geobserveerd en uitsluitend de moeder gesproken. De rechtbank ziet in deze rapporten geen zorgelijk signalen met betrekking tot de ontwikkeling van [voornaam minderjarige01] maar meer een opinie over de zorgregeling die de ouders hebben afgesproken en de mogelijke gevolgen daarvan voor het hechtingsproces van kinderen in algemene zin. De huisarts heeft [voornaam minderjarige01] gezien, en omschrijft hem als “een gezond uitziende zuigeling, die erg onrustig is, wiebelt op schoot bij zijn moeder”. Ook de huisarts kent alleen het verhaal van de moeder en heeft de vader niet gesproken. De huisarts heeft opgemerkt dat – na het verhaal van de moeder gehoord te hebben – het direct opvalt dat [voornaam minderjarige01] geen oogcontact maakt in de interactie met zijn moeder, hij geen veiligheid zocht bij zijn moeder en geen tekenen van verlatingsangst toonde bij het weglopen op de arm van de huisarts, terwijl de huisarts dit wel verwacht bij een kind van [voornaam minderjarige01] zijn leeftijd. De huisarts ziet aanwijzingen voor een ontwikkelingsachterstand, waarbij nog niet duidelijk is of dit is op basis van hechtingsproblematiek of op basis van een primaire ontwikkelingsstoornis. Deze beperkte observatie en onderzoek door de huisarts is onvoldoende om te concluderen dat [voornaam minderjarige01] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of sprake is van een acute situatie waarin de zorgregeling direct gewijzigd moet worden. Bovendien heeft de huisarts het verhaal van de man niet betrokken bij de duiding van zijn observaties. Ook vanuit het consultatiebureau zijn er zorgen geuit over de zorgregeling waarbij een jonge baby te lang van de verzorgende ouder gescheiden is en over de moeizame communicatie tussen de ouders. Ook zij hebben de man niet gesproken, terwijl zij de man omschrijven als ondermijnend en niet ondersteunend richting de vrouw. Volgens het consultatiebureau is een aanpassing van de zorgregeling nodig om de veiligheid te vergroten, maar uit de melding bij Veilig Thuis is niet af te leiden dat iets bij [voornaam minderjarige01] is waargenomen dat duidt op ernstige zorgen.
Van een spoedeisend geval waarin in het belang van [voornaam minderjarige01] onmiddellijk een voorlopige maatregel moet worden getroffen is dan ook niet gebleken.
De vraag of de huidige zorgverdeling in het belang is van [voornaam minderjarige01] en zo nee, welke wijziging daarin zou moeten plaatsvinden, vraagt naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek in de bodemprocedure.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het provisionele verzoek van de vrouw tot wijziging van de overeengekomen zorgregeling;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2023.