ECLI:NL:RBDHA:2023:6862

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
NL23.7445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een claimakkoord in het asielrecht met betrekking tot de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser stelde dat er geen geldig claimakkoord was omdat zijn claimverzoek niet binnen de vereiste termijn van twee maanden na zijn asielverzoek was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat de termijn niet was overschreden, aangezien het claimverzoek aan Italië binnen drie maanden na de indiening van het formele asielverzoek was ingediend. De rechtbank verwees naar artikel 21 van de Dublinverordening en concludeerde dat de vertraging in de indiening van het asielverzoek te wijten was aan de hoge instroom van asielzoekers in de zomer van 2022.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de opvangvoorzieningen in Italië, wat leidde tot de conclusie dat het beroep van de eiser gegrond was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De proceskosten van de eiser werden vergoed, tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om adequaat onderzoek te verrichten naar de situatie in andere lidstaten in het kader van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.7445

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. M.L. van Leer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Wesenbeek).

Procesverloop

In het besluit van 10 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De achtergrond van het geschil
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2000 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 20 juni 2022 Italië is ingereisd.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 21 september 2022 bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waardoor sinds 22 november 2022 de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening.
Geldigheid claimakkoord
Het standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe als eerste het volgende aan. Eiser is tussen 8 en 12 juli 2022 Nederland ingereisd en heeft toen bij de politie in Utrecht meteen kenbaar gemaakt dat hij asiel wenste aan te vragen. De politie heeft zijn vingerafdrukken afgenomen en eiser vervolgens doorgestuurd naar Ter Apel om zich daar te melden voor het indienen van zijn asielaanvraag. Eiser is toen meteen naar Ter Apel gegaan, waar hij een overvol aanmeldcentrum trof. Men had er geen tijd om eisers asielaanvraag op te nemen en de volgende dag is hij, samen met vele andere vreemdelingen, met een bus vervoerd naar een hostel in Amsterdam. Daar is hij geregistreerd door het COA en heeft hij ongeveer twee maanden verbleven, waarna hij naar Budel is gebracht. Pas daar is hij in de gelegenheid gesteld om zijn asielaanvraag in persoon en middels het daarvoor bedoelde formulier in te dienen.
3.1
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Dublinverordening vangt de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek aan, zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening wordt een verzoek tot terugname zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Eurodacverordening [2] .
3.2
Volgens eiser is de handelwijze van verweerder om eiser pas na ongeveer twee maanden daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen om zijn asielaanvraag schriftelijk in te dienen en pas na die twee maanden eisers vingerafdrukken te nemen en in te voeren in Eurodac in strijd met artikel 6, eerste lid en artikel 5 van de Procedurerichtlijn [3] , omdat hieruit volgt dat de registratie binnen drie werkdagen nadat het asielverzoek is ingediend moet zijn gedaan, met een maximale uitsteltermijn van tien werkdagen. Daarbij wijst eiser op punt 12 van de considerans van de Dublinverordening, waarin is opgenomen dat de Procedurerichtlijn van toepassing moet zijn naast en onverminderd de bepalingen betreffende de bij deze verordening gereglementeerde procedurele vrijwaringen, behoudens de beperkingen betreffende de toepassing van die richtlijn.
3.3
Gelet op het bovenstaande stelt eiser zich op het standpunt dat zijn asielaanvraag dient te worden aangemerkt als ingediend op uiterlijk 15 juli 2022 en dat verweerder gehouden was om op uiterlijk 18 juli 2022 de vingerafdrukken van eiser te nemen en deze in te voeren in Eurodac. Het claimverzoek aan Italië is pas op 21 september 2022 gedaan en dat is niet binnen twee maanden na 15 juli 2022 respectievelijk 18 juli 2022. Als de Italiaanse autoriteiten met dat gegeven bij het claimverzoek bekend zouden zijn gemaakt, dan hadden de Italiaanse autoriteiten het claimverzoek niet geaccepteerd, omdat het verzoek immers niet tijdig, – dat wil zeggen binnen de in artikel 21, tweede lid, van de Dublinverordening vermelde termijn van twee maanden – is ingediend. Om die reden heeft verweerder eisers asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld.
Het standpunt van verweerder
4. Verweerder volgt voormeld standpunt van eiser niet. Hij wijst er daarbij op dat op grond van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening een asielverzoek wordt geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Gezien het feit dat eiser op 7 september 2022 het M35-H formulier heeft ondertekend en het proces-verbaal van verhoor op 7 september 2022 is opgemaakt en ondertekend, wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat hij zijn asielverzoek in Nederland in juli 2022 heeft ingediend. Daarnaast wijst verweerder er op dat, zoals uit het Eurodac-resultaat blijkt, de gegevens die opgenomen zijn in de Eurodacverordening op dezelfde dag van het asielverzoek van eiser naar het centraal systeem zijn toegezonden. Daarmee is volgens verweerder voldaan aan de vereisten van artikel 9, eerste lid, van de Eurodac-verordening.
Voor wat betreft eisers beroep op de artikelen uit de Procedurerichtlijn heeft verweerder zich ter zitting, onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 99-103 van het arrest Mengesteab van het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] , op het standpunt gesteld dat het beroep op die artikelen niet kan slagen.
Het oordeel van de rechtbank
5. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat voor het aanvangen van de termijnen van artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening dient te worden uitgegaan van de formele indiening van een asielverzoek door middel van het daartoe geëigende formulier. [5]
Niet in geschil is dat zo een formulier door eiser is ondertekend en ingediend op 7 september 2022 en dat er geen door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal van een eerdere datum is overgelegd als bedoeld in het tweede lid van artikel 20 van de Dublinverordening. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat in het geval van eiser niet kan worden uitgegaan van 7 september 2022 als aanvang van de termijnen van artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening. Weliswaar kan, gelet op de door eiser geschetste gang van zaken na zijn binnenkomst in Nederland, worden aangenomen dat hij door verweerder niet eerder dan ongeveer twee maanden na zijn binnenkomst in de gelegenheid is gesteld een formeel asielverzoek in te dienen, maar naar kan worden aangenomen is dat een gevolg van een hoge piek aan instroom van asielzoekers in de zomermaanden van 2022. Nu daarnaast in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening noch artikel 3.108c, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een concrete termijn is gesteld waarbinnen verweerder de vreemdeling in de gelegenheid moet hebben gesteld zijn asielverzoek formeel in te dienen, is verweerder bij de vaststelling van de aanvang van de termijnen van artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening terecht uitgegaan van 7 september 2022. Omdat het claimverzoek aan Italië is gedaan op 21 september 2022 is geen sprake van overschrijding van die termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum indienen van het formele asielverzoek. Ook is er geen grond voor het oordeel dat de eveneens in artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening vermelde termijn van twee maanden te rekenen vanaf de ontvangst van een Eurodac-treffer is overschreden. Die treffer is immers door verweerder pas ontvangen op 7 september 2022, nadat verweerder op die dag eisers vingerdrukken heeft afgenomen en in het Eurodac-systeem zijn ingevoerd. Eisers beroep op artikel 6 van de Procedurerichtlijn leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat de registratie van een asielverzoek als bedoeld in dat artikel niet op één lijn kan worden gesteld met procedure regels als bedoeld in artikel 20 en 21 van de Dublinverordening die bedoeld zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van een in een lidstaat ingediend asielverzoek. Zoals tot uitdrukking komt in artikel 1 van de Procedurerichtlijn beoogt die richtlijn iets wezenlijk anders te regelen, namelijk de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van asielverzoeken. Dat verschil in bedoeling tussen de bepalingen in de Dublinverordening en bepalingen in de Procedurerichtlijn komt ook naar voren in de door verweerder vermelde overwegingen in het eerder vermelde arrest Mengesteab. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
Het standpunt van eiser
6. Eiser voert verder aan dat er niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Hij heeft een beroep gedaan op de Circular Letter van 5 december 2022, waarin de Italiaanse autoriteiten de andere lidstaten verzoeken om de overdrachten tijdelijk op te schorten wegens gebrek aan opvangplekken door een hoge instroom van asielzoekers. Ook doet eiser een beroep op de brief van verweerder aan de Afdeling van 16 januari 2023 en een bericht van de Italiaanse autoriteiten van 4 januari 2023.
Het standpunt van verweerder
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een tijdelijk overdrachtsbeletsel en dat dit niet aan overdracht in de weg staat. Verweerder heeft daarbij de gang van zaken geschetst met betrekking tot het overleg over Dublinoverdrachten met de Italiaanse autoriteiten. Ook heeft verweerder verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling en het arrest Jawo [6] waaruit volgt dat eiser concrete (objectieve) aanknopingspunten moet aanleveren dat er sprake is van structurele en fundamentele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Volgens verweerder heeft eiser met het verwijzen naar de Circular Letter van 5 december 2022, niet aan de bewijslast voldaan.
Het oordeel van de rechtbank
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder er niet langer van uitgaan dat de opschorting van de overdrachten in het kader van de Dublinverordening een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel vormt. Voor de motivering van dit oordeel volstaat de rechtbank hier met een verwijzing naar de motivering in de eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats over dit onderwerp van 7 maart 2023 [7] . Hieruit blijkt samengevat dat de overdrachten naar Italië sinds 5 december 2022 zijn opgeschort en dat verweerder sinds 7 februari 2023 geen nieuwe informatie heeft over de achterliggende reden en de (verwachte) duur ervan. Omdat deze situatie al een langere tijd voortduurt en er veel onduidelijkheid is moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank de situatie nader onderzoeken en onderbouwen.
8.1
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat er geen nieuwe informatie is over de achterliggende reden en de duur van de hierboven vermelde opschorting, maar dat er andere zittingsplaatsen van deze rechtbank zijn die een ander oordeel hebben gegeven ten aanzien van de vraag of die opschorting nog immer als een feitelijk overdrachtsbeletsel kan worden gezien. Ook heeft verweerder verwezen naar zijn antwoorden op 29 maart 2023 op vragen die hem door de Afdeling zijn gesteld in voorbereiding van een zitting op 30 maart 2023. Deze antwoorden leiden deze rechtbank en zittingsplaats niet tot een ander oordeel dan in de uitspraak van 7 maart 2023 is gegeven. Immers, uit die antwoorden volgt niet dat er inmiddels wel meer duidelijkheid over de opschorting van Dublinclaimanten is. Dat andere zittingsplaatsen op basis van dezelfde informatie anders oordelen over een zelfde rechtsvraag is evenmin reden om niet aan het oordeel in de uitspraak van 7 maart 2023 vast te houden. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat nadere onderzoek door verweerder nodig is. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Verweerder dient eisers proceskosten te vergoeden. Deze kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Verordening (EU) nr. 603/2013.
3.Richtlijn 2013/32/EU.
4.ECLI:EU:C:2017:587.
5.Uitspraak van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1833.
6.Arrest van 19 maart 2019 van het Hof van Justitie, ECLI:EU:C:2019:218.