In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 9 september 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist. Eiser heeft verweerder op 22 juli 2022 in gebreke gesteld en op 9 augustus 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Het beroep is kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De ABRvS heeft geoordeeld dat het uitsluiten van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht, maar dat het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken dat wel is. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat verweerder alsnog binnen zestien weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet nemen en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.