ECLI:NL:RBDHA:2023:6306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
C/09/621726 / HA ZA 21-1065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsaansprakelijkheid in verband met adoptie uit Haïti

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2023 een tussenuitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], geboren in Haïti, en de Staat der Nederlanden. [Eiseres] is in 1986 geadopteerd door een Nederlands echtpaar, maar stelt dat de Nederlandse overheid onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste gegevens over haar adoptie te accepteren zonder deze kritisch te controleren. Ze vordert schadevergoeding voor de gevolgen van deze adoptie, waaronder psychische en fysieke mishandeling die zij heeft ondervonden in haar adoptiegezin. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de meeste verwijten van [eiseres] aan de Staat, maar dat er mogelijk onvoldoende onderzoek is gedaan naar de afstammingsgegevens van [eiseres]. De rechtbank heeft partijen verzocht om nadere informatie te verstrekken over de ontbrekende instemmingsverklaring van de biologische moeder van [eiseres] en de mogelijke tegenstrijdigheden in de adoptiedocumenten. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/621726 / HA ZA 21-1065
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1],
eiseres,
advocaat mr. A.J. Engelsma te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.V. Koppe te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat worden genoemd.

1.Waar gaat deze zaak over?

1.1.
[eiseres] is in 1975 geboren in Haïti en eind oktober 1986 samen met haar achternichtje [naam 1] geadopteerd door een Nederlands echtpaar, bij wie zij al sinds eind 1984 woonden. In de Haïtiaanse stukken die hebben geleid tot de toelating van [eiseres] in Nederland en haar adoptie staat dat [eiseres] zes jaar was toen zij in Nederland arriveerde en dat [naam 1] haar zusje is. Dat klopt niet: [eiseres] was op dat moment negen jaar oud en [naam 1] is haar achternicht. [eiseres] stelt dat de Nederlandse overheid vanaf het moment waarop zij in Nederland aankwam op vele vlakken en op vele momenten in haar verdere leven onrechtmatig tekort is geschoten, onder meer doordat de Haïtiaanse gegevens destijds niet kritisch tegen het licht zijn gehouden en niet zijn gecorrigeerd.
1.2.
Als belangrijke reden voor het starten van deze procedure heeft [eiseres] te kennen gegeven dat zij erkenning zoekt voor het leed dat de adoptie en de tekortschietende overheidsbemoeienis in haar latere leven haar heeft berokkend. De rechtbank hecht eraan tot uitdrukking te brengen dat het leed van [eiseres], die als kind op een te hoge leeftijd is geadopteerd en kampt met de gevolgen daarvan, haar aan het hart gaat. Gelet op het tragische levensloop van [eiseres] (zoals die deels blijkt uit de hieronder onder 3 opgenomen feiten) en haar toelichting tijdens de mondelinge behandeling, is haar leed invoelbaar geworden. Dit leed staat (hoewel partijen het niet eens zijn over alle omstandigheden die [eiseres] heeft geschetst) als zodanig ook niet ter discussie.
1.3.
In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld of nalatig is geweest ten opzichte van [eiseres]. De rechtbank kan nog niet tot een eindbeslissing komen. De rechtbank heeft meer informatie nodig van partijen over het hiervoor genoemde belangrijke verwijt van [eiseres] dat de gegevens uit Haïti ten tijde van de adoptie niet voldoende kritisch tegen het licht zijn gehouden, voordat zij kan beoordelen of dit verwijt terecht is. Over de overige verwijten van [eiseres] (bijvoorbeeld dat de Staat fouten heeft gemaakt bij de screening van en toezicht op haar adoptiegezin en is tekortgeschoten in de periode nadat [eiseres] bij het adoptiegezin was weggelopen) komt de rechtbank tot het oordeel dat deze verwijten niet met voldoende feiten zijn onderbouwd. Die verwijten kunnen dus niet leiden tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld of nagelaten.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 november 2021 met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord van 2 maart 2022 met producties 1 tot en met 24;
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022 waarbij een mondelinge behandeling is
bevolen;
- de drie producties die [eiseres] ten behoeve van de mondelinge behandeling in het geding heeft gebracht, te weten de producties genaamd “Thriller part I Betrayal” en “Thriller part II The Dark side of the Netherlands” en stukken met betrekking tot een procedure voor het Supreme Court of the United States tussen [eiseres] en The Estate of Michael Joseph Jackson.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Partijen hebben ter zitting het woord gevoerd en vragen van de rechtbank beantwoord. De advocaat van [eiseres] heeft tijdens deze mondelinge behandeling het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. De aantekeningen die de griffier heeft gemaakt van het verhandelde ter zitting bevinden zich in het dossier.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

3.De feiten

De adoptie van [eiseres]

3.1.
is op [geboortedag] 1975 geboren te [plaats 2] op Haïti. In november 1984 kwam [eiseres] samen met haar achternichtje [naam 1] aan op Brussel International Airport. Zij zijn daar opgehaald door hun (toekomstige) Nederlandse adoptieouders, de heer en mevrouw [naam 2] (hierna: het echtpaar [naam 2]). De adoptie van [eiseres] en [naam 1] door het echtpaar [naam 2] is op 29 oktober 1986 uitgesproken door de arrondissementsrechtbank te Zutphen.
3.2.
Het echtpaar [naam 2] had daaraan voorafgaand bij brieven van 20 mei 1980 en 1 november 1980 toestemming aan de minister van Justitie gevraagd voor opname van een derde buitenlands pleegkind in hun gezin, dat destijds bestond uit drie biologische kinderen en twee buitenlandse adoptiekinderen.
3.3.
Op 21 januari 1981 heeft de staatssecretaris van Justitie aan het echtpaar [naam 2] beginseltoestemming verleend voor de verzochte opneming van een derde buitenlands pleegkind. Deze toestemming was gegrond op een positief advies van de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen (hierna: Raad Zutphen) van 12 januari 1981. Daarin werd verwezen naar een rapport betreffende een op 12 december 1980 afgesloten onderzoek naar (het gezin van) het echtpaar [naam 2]. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“In april 1974 werd het gezinsonderzoek afgesloten. De pleegouders kwamen naar voren als bewust levende, integere en plezierig optredende mensen. Beiden hadden een goede jeugd […] Pleegvader was werkzaam als computerprogrammeur bij de belastingen. Pleegmoeder volgde de opleiding tot huishoudkundige, ze werkte tot aan haar huwelijk. De drie kinderen hebben nu alle aandacht en verzorging van pleegmoeder. In zijn vrije tijd is pleegvader ook veel met de kinderen bezig. De pleegouders kamperen regelmatig met de kinderen, ze trekken de natuur in. De kinderen treden op een plezierige, spontane wijze op. [Beide pleegouders] wilden wel een groot gezin, maar vonden het niet verantwoord nog meer eigen kinderen te krijgen.
Via bemiddeling […] konden de pleegouders al vrij snel [hun eerste buitenlandse adoptiekind] in hun gezin opnemen. Hij was ondervoed en verwaarloosd, hij knapte in het gezin al snel op […]
In september 1979 haalden de pleegouders zelf [hun tweede buitenlandse adoptiekind] op in […] Bogota. De pleegouders vonden het fijn ook iets te weten over het land waar hun twee adoptiekinderen vandaan kwamen […] Het moeilijkste vonden de pleegouders dat hij in het begin emotioneel totaal niet reageerde […] De pleegouders vingen het op een rustige, adekwate manier op, zodat er al snel een positieve ontwikkeling was […]
De pleegouders bewonen nog dezelfde woning, maar willen graag verhuizen naar een huis wat helemaal vrij ligt. Zij willen hun eigen groente gaan verbouwen, bovendien is het gezond voor de kinderen […]
De pleegouders willen nu [een derde adoptiekind] adopteren. Volgens mij is daar geen enkel bezwaar tegen. Aanvankelijk dienden de pleegouders bewust een verzoek in tot opname van een blind (te opereren) jongetje in hun gezin. Deze opname gaat niet door [besloten werd dat het kind naar een gezin in Zweden zou gaan dat al een blind kind had], maar ze menen genoeg liefde en mogelijkheden te hebben om nog een pleegkind in hun gezin op te nemen. Gezien de gezinssituatie is daartegen volgens mij geen enkel bezwaar aanwezig.”
3.4.
Op 9 oktober 1984 heeft de staatssecretaris opnieuw beginseltoestemming verleend aan het echtpaar [naam 2] tot opneming van een derde buitenlands pleegkind. Deze beginseltoestemming, die ook was gebaseerd op het onder 3.3. genoemde advies van de Raad van 12 januari 1981, strekte in beginsel tot opneming van één kind, tenzij het daarnaast een broer en/of een zus betrof dan wel zou gaan om kinderen die geruime tijd in hetzelfde gezin of tehuis zijn verzorgd en opgevoed. In de beginseltoestemming is ook opgenomen dat het adoptiekind op het moment van opname in het gezin jonger moest zijn dan zes jaar.
3.5.
Op 26 oktober 1984 informeerde de staatssecretaris het hoofd van de plaatselijke politie in Twello met afschrift aan de Raad Zutphen, dat voor [eiseres] en [naam 1] door de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was verstrekt. Zoals gezegd kwamen [eiseres] en [naam 1] in november 1984 aan in Nederland. Sindsdien verbleven zij bij het echtpaar [naam 2].
3.6.
Uit dossieraantekeningen van de Raad Zutphen blijkt dat de Raad Zutphen op 4 december 1984 en 15 februari 1985 een gesprek heeft gevoerd met mevrouw [naam 2] over [eiseres] en [naam 1]. Uit de aantekeningen blijkt dat de beide kinderen zich volgens het echtpaar [naam 2] goed ontwikkelden.
3.7.
Op 24 maart 1986 heeft het echtpaar [naam 2] bij de arrondissementsrechtbank te Zutphen een verzoek ingediend tot (samengevat) de adoptie van [eiseres] en [naam 1] (hierna: het adoptieverzoek). Bij het verzoekschrift zijn onder meer de volgende bijlagen gevoegd:
gelegaliseerde geboorteakten van [eiseres] (“
le [geboortedag] 1978”) en [naam 1], waarop in beide gevallen [naam 3] als moeder wordt aangeduid;
kopieën van de Haïtiaanse paspoorten van [eiseres] en [naam 1];
in tweevoud een proces-verbaal van een op 9 augustus 1984 gehouden zitting van de Juge de Paix van [plaats 2], Section Sud, waarin onder meer is opgenomen:
“La dame [naam 3], mère de la mineure [naam 1] présente en notre Tribunal, déclare consentir sans réserve à ce que sa fille soit adoptee par les époux [adoptievader], Madame née [adoptiemoeder], de nationalité hollandaise et accepte en outre qu’elle soit légitimée par les sus dits époux.”
Haïtiaanse adoptie-beschikkingen van het Tribunal Civil du Ressort du [plaats 2] van 11 augustus 1984, waarin de adoptie van [eiseres] en [naam 1] door het echtpaar [naam 2] is uitgesproken.
3.8.
De arrondissementsrechtbank Zutphen heeft het adoptieverzoek met bijlagen gestuurd aan de Raad Zutphen met het verzoek advies uit te brengen. De Raad Zutphen heeft op 10 september 1986 geadviseerd het verzoek van het echtpaar [naam 2] tot adoptie van [eiseres] en [naam 1] in te willigen. Aan dit advies lag een rapport van augustus 1986 van de Raad Zutphen ten grondslag waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“D.d. 26 april 1974 bracht de Raad een gezinsrapport uit in verband met het verzoek tot opname van een buitenlands adoptief-kind. Het gezin werd goedgekeurd.
Nadien werden in 1975, 1977, 1980 en 1986 rapporten door de raad Zutphen uitgebracht voor adoptie en opname van totaal 5 buitenlandse adoptief-kinderen. Uit de rapporten en kontakten komen de pleegouders naar voren als bewust levende, integere en plezierige mensen.
Vanaf het begin waren de pleegouders gericht op het verzorgen van kinderen uit de derde wereld. In de leefwijze en leefhouding van de pleegouders neemt de derde wereldproblematiek een duidelijke plaats in. De pleegouders zijn aktief in sponsorprojekten e.d.. De pleegouders gaan hier op een reële wijze mee om. Zij kunnen afstand nemen.
Uit de opvang van de verschillende bij hen geplaatste kinderen blijkt dat de pleegouders in staat zijn tot opvang van diverse problemen. Pleegvader neemt hierin een rustige plaats in, pleegmoeder reageert wat emotioneler en direkter. Pleegouders laten aan elkaar ruimte en hun verhouding blijkt stabiel te zijn.
[…]
De pleegouders bewonen een verbouwde boerderij en in en om de woning is veel ruimte. De ontwikkeling en persoonlijke vorming van de aanwezige kinderen verlopen goed. Opmerkelijk is dat de oudere kinderen meer hun eigen gangetje gaan, er is sprake van onderlinge betrokkenheid op elkaar. De verhouding naar de ouders toe krijgt meer de inhoud van een vriendschapsrelatie.
[…]
De pleegouders zijn hierdoor niet meer overwegend bezig met de ge- en verboden in het gezin. Voor de pleegouders is er zodoende meer sprake van een harmonieus gezinsleven waarin ieder zijn eigen ruimte en weg duidelijk vindt. Vanuit een bewogenheid hebben de pleegouders een vijfde buitenlands adoptiefkind […] opgenomen, dat gehandicapt is […]
De ontwikkeling van [eiseres] en [naam 1] is goed verlopen. Zowel [eiseres] als [naam 1] heeft zich op school goed kunnen aanpassen […] Het ingroeien en het hechten in het gezin is voor ieder kind verschillend verlopen […] Bij [eiseres] is nu merkbaar dat ze zich hecht in het gezin, [eiseres] heeft op school blijvende kontakten met leeftijdsgenootjes […]
Statusvoorlichting is in dit gezin zeer vanzelfsprekend, er is ruimte voor ieders eigen achtergrond. [eiseres] en [naam 1] praten wel over wat ze hebben meegemaakt e.d. en de meisjes krijgen de ruimte om dit te vertellen. Bij ziekenhuisopname van pleegmoeder raakte vooral [eiseres] erg nerveus omdat [eiseres] wist dat haar natuurlijke moeder in een ziekenhuis was overleden. Na de terugkeer van pleegmoeder was alles weer goed.
[…]
Konklusie
Zowel [eiseres] als [naam 1] neemt bij de pleegouders een eigen plaatsje in en adoptie is een vanzelfsprekende zaak. De ontwikkeling van de beide meisjes verloopt goed, het hechtingsproces van elk op een verschillende wijze.
De pleegouders zijn in hun verwachtingen reëel en accepteren de mogelijkheden en onmogelijkheden van ieder kind.”
3.9.
Bij beschikking van 29 oktober 1986 heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen, onder verwijzing naar het rapport van de Raad Zutphen, de adoptie van [eiseres] en [naam 1] uitgesproken. Daarbij zijn de namen van [eiseres] gewijzigd in [naam 4]. In de beschikking is onder meer opgenomen:
“uit een afschrift van het “registre des proces-verbaux d’adoption” ter griffie van het Tribunal de Paix van Le [plaats 2] van 9 augustus 1984 blijkt dat de moeder van de minderjarigen heeft ingestemd met de adoptie door verzoekers”.
3.10.
De adoptie is op 2 december 1986 ingeschreven in het daarvoor bestemde register van de burgerlijke stand.
De periode na de adoptie
3.11.
[eiseres] is in december 1990 weggelopen van huis. Omdat de verstandhouding tussen [eiseres] en het echtpaar [naam 2] was verstoord, verliepen de contacten tussen hen vanaf dat moment via het RIAGG. Aangezien de instanties die zich over [eiseres] hadden ontfermd geen beslissingen over en voor haar konden nemen, heeft het RIAGG het echtpaar [naam 2] in overweging gegeven afstand te doen van de ouderlijke macht over [eiseres]. Daartoe heeft het echtpaar [naam 2] (en hun overige (adoptie)kinderen) bij brief van 22 maart 1993 verzocht.
3.12.
De Raad Zutphen heeft naar aanleiding van het verzoek van het echtpaar [naam 2] een onderzoek ingesteld en daarover in december 1993 gerapporteerd. [eiseres] verbleef op dat moment in het Orthopedagogisch Centrum Jan Pieter Heije in Oosterbeek.
In het rapport van de Raad Zutphen van december 1993 is voor zover van belang het navolgende opgenomen:
“In 1984 is [eiseres] als 3e adoptief-kind in het gezin [naam 2] gekomen. Aanvankelijk liet alles zich goed aanzien volgens de ouders, op fysieke problemen na. Na enkele jaren begonnen zich emotionele problemen af te tekenen. De lagere school werd verwisseld voor M.L.K.-onderwijs, gevolgd door het V.S.O. (voortgezet speciaal onderwijs).
De problemen in het gezin werden sterker. [eiseres] terroriseerde volgens de gezinsleden de situatie. De kontakten werden steeds slechter […]
Volgens [eiseres] werd ze achtergesteld in het gezin, ze zou veel nare opmerkingen over bv. haar uiterlijk hebben moeten incasseren en ervaart met name vader [en twee van haar broers] als onplezierig en afstandelijk.
Na een konflikt met vader is [eiseres] weggelopen in december 1990. Voor ieder was dit “definitief”.
Door de Riagg, die inmiddels ingeschakeld was door de ouders in oktober 1990 werd ze in Deventer en Zwolle geplaatst en later op Jonkerbosch te Nijmegen (nu opgegaan in de J.P. Heye-Stichting).
[…]
[eiseres] geeft te kennen dat zij tegen haar zin in als adoptief-kind geplaatst is bij de familie [naam 2]. Volgens [eiseres] had zij in Haïti een goede band met haar vader die de naam [naam 5] draagt en is zij met haar nichtje (in plaats van haar zusje, zoals beweerd wordt) [naam 1] als het ware ontvoerd in 1984.
[eiseres] heeft niet kunnen wennen bij de familie [naam 2]. Ze noemt met name vader en [twee van haar broers] als degenen tegen wie zij wrok voelt. Ze heeft zich gekleineerd gevoeld door hen, ze voelde zich niet begrepen en werd gepest met haar uiterlijk. [eiseres] noemt hiervan verschillende voorbeelden. Ze benadrukt dat ze beslist geen gemakkelijk kind was, maar dat ze daarvoor haar redenen had en die ook wilde vertellen. Ze zegt dat er echter niet naar haar geluisterd werd, voelde zich niet serieus genomen en dat terwijl ze ook nog problemen had met leren en met haar achtergrond in Haïti.
[…] Zij heeft afstand genomen en wenst deze te houden. Ze wil absoluut geen kontakt meer op dit ogenblik, er zou teveel gebeurd zijn. [eiseres] wenst daarover niet te veel te spreken, ze noemt dat ze later een boek wil schrijven over haar verleden en dan misschien nog eens kontakt zal zoeken. In dat kader noemt [eiseres] ook haar grote wens om haar naam te veranderen. Ze aksepteert echter meteen dat dat dit momenteel niet mogelijk is en dat nu eerst de voogdij geregeld moet worden. Ook heeft ze teveel problemen met haar leeftijd (zie verslag J.P. Heye-Stichting).
Gesproken is over haar toekomst […] Naast de grote zorgen die [eiseres] kent, noemt ze ook dat zij het op de J.P. Heye-Stichting goed naar haar zin heeft. Ze heeft diverse hobby’s: zingen, dansen, schilderen. [eiseres] bezit een gezellige ruime kamer, waar ze veel vertoeft.
Van de toekomstige voogdes heeft ze positieve verwachtingen. Ze hoopt te zijner tijd haar naam te kunnen veranderen en haar leeftijd formeel te kunnen wijzigen.
Visie ouders ten aanzien van de problematiek:
[eiseres] kwam op ± 6-jarige leeftijd met haar zusje [naam 1] uit Haïti bij de familie [naam 2]. Bij medisch onderzoek bleek zij enkele jaren ouder te zijn […]
Konklusie
[…]
Een ontheffing van de ouderlijke macht is de aangewezen maatregel, zodat het gezag door een ‘neutrale persoon’ kan worden uitgeoefend.
Zowel de ouders als [eiseres] staan achter de ontheffing. Een voogdijvereniging zal belast moeten worden met de voogdij.”
3.13.
Het rapport van de Raad Zutphen van december 1993 was, naast gesprekken met alle betrokkenen, gebaseerd op een overzichtsrapport van het RIAGG van 27 juli 1993 betreffende de mogelijke overdracht van de ouderlijke macht over [eiseres] en het behandelingsplan van de J.P. Heije Stichting van 1 november 1993.
3.14.
In het overzichtsrapport van het RIAGG van 27 juli 1993 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Kerstmis 1990 is [eiseres] thuis weggelopen na een aanvaring met vader […]
[eiseres],officieel 14 jaar, is duidelijk veel ouder. Tijdens haar verblijf in Jonkerbosch is ze medisch en psychologisch onderzocht, waarbij bleek, dat haar echte leeftijd ongeveer drie jaar hoger is […] In het tehuis wordt ze behandeld als een bijna 18 jarige qua voorrechten en zakgeld […]
In het Crisis Centrum in Zwolle heeft ze een heel moeilijke tijd gehad. Ze was erg claimend, ook daar heel nadrukkelijk aanwezig, egocentrisch ingesteld, prikkelbaar en ze had angstaanvallen. Dit alles heeft bij de toch al wat onrustige bevolking van een crisiscentrum tot heftige incidenten geleid.
[…]
Ontheffing.
Het initiatief is genomen door Jonkerbosch, waar de staf van mening was, dat er iemand moest komen, die ook juridisch gezag had over [eiseres]. Misschien kon toch een procedure worden gestart om haar geboortedatum te wijzigen; er moet ook e.e.a. worden geregeld rond uitkeringen, verdere opvang. Verstandelijk zagen ouders meteen in, dat dit wenselijk was […] Ze schreven dan ook hun verzoek tot ontheffing aan de Raad. Gevoelsmatig bleef het moeilijk liggen.
[eiseres] vond het een prima voorstel. Ofschoon ze waardering heeft voor de zorg van ouders voor hun adoptiefkinderen, wil ze zelf geen “[naam 2]” meer zijn en door de ontheffing voelt ze zich meer los van ouders.
[…]
Conclusie.
[eiseres], bijna vijftien jaar, maar in feite waarschijnlijk bijna 18 jaar is als adoptief kind vermoedelijk te laat naar Nederland gekomen om zich nog echt te hechten in het adoptief gezin.”
3.15.
Het behandelingsplan van de J.P. Heije Stichting van 1 november 1993 bevat, voor zover van belang, het volgende:
“Dachten we […] een goede weg in te slaan door haar te plaatsen op de interne school, na ongeveer een maand geeft [eiseres] in gesprekken aan dat ze depressief wordt van school, dat ze erg moe is, vaak slap en duizelig, en regelmatig misselijk wordt van de ‘gore’ verhalen van klasgenoten, van het schelden en vloeken in de klas; ze zitten aan haar lichaam, aan haar spullen, en houden niet op als ze het vraagt; bij doorvragen erkent ze dat ze zelf ook aanleiding geeft […]
21 september heeft […] een gesprek met [de adjunct-directeur van de school] plaatsgevonden, waarin afgesproken wordt dat het mogelijke gedaan zal worden om [eiseres] steun en veiligheid te bieden […]
1 oktober geeft [eiseres] opnieuw aan op school in een hel te leven. Het maakt haar niet uit wie er voor de klas staat, het zijn de jongens waar ze letterlijk niet goed van wordt. Zo is ze misselijk naar huis gegaan na het moeten aanhoren van een bandje met ‘sex-geluiden’; bij navraag blijkt ze te zijn beetgenomen door een klasgenoot.
[…]
Wat nu ook speelt: de aanvraag tot voogdijwijziging. [eiseres] heeft moeten aangeven waarom ze dhr. en mevr. [naam 2] niet meer als voogden aksepteert.
De geestelijke en lichamelijke beschadigingen door pleegvader en pleegbroers noemt [eiseres] als redenen. Over mevr. [naam 2] is ze zeer positief. Toch wil ze los van de hele familie.”
3.16.
In het behandelingsplan van 21 juni 1993 (dat wordt genoemd in het behandelingsplan van 1 november 1993) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Met het adoptiefgezin wil [[eiseres]] door de dingen die gebeurd zijn geen kontakt meer. Ze wil geen aangifte doen van de ‘onheuse bejegening’ op sexueel gebied door haar ‘broers’; ze wil het alleen verwerken.”
3.17.
Nadat de Raad Zutphen daarom bij verzoekschrift van 25 januari 1994 had verzocht, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen bij beschikking van 23 maart 1994 het echtpaar [naam 2] ontheven van de ouderlijke macht over [eiseres]. De rechtbank heeft daarbij Stichting Jeugd en Gezin te Arnhem (hierna: SJG) als voogdes over [eiseres] benoemd en een ambtenaar van de Raad Zutphen als toeziend voogd.
3.18.
Op 28 april 1994 is het dossier dat de Raad Zutphen over [eiseres] onderhield overgedragen aan de SJG.
Juridische procedures na de adoptie
3.19.
Op verzoek van [eiseres] heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij beschikking van 26 januari 2000 de adoptie van [eiseres] herroepen.
3.20.
De arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage heeft op verzoek van [eiseres] bij beschikking van 17 september 2001 de voornamen van [eiseres] gewijzigd in “[naam 6]”. In diezelfde beschikking zijn de geboortegegevens van [eiseres] vastgesteld, die inhielden dat [eiseres] op [geboortedag] 1978 was geboren in Le [plaats 2], Haïti.
3.21.
Deze rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 10 maart 2003 een verbetering in de geboorteakte van [eiseres] gelast, in die zin dat als geboortedatum [geboortedag] 1975 wordt vermeld.
3.22.
Door de herroeping van de adoptie had [eiseres] haar Nederlandse nationaliteit verloren. Het Nederlanderschap is in 2002 (weer) aan [eiseres] toegekend.
3.23.
[naam 1] is op [dd overlijden] 2014 overleden. [naam 1] had op dat moment een minderjarige dochter, [naam 7]. Na het overlijden van [naam 1] werd niet voorzien in het gezag over [naam 7]. Op advies van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de Rechtbank Overijssel op 14 augustus 2014 (naar de rechtbank begrijpt) de voormalige adoptiezus van [eiseres] en haar man belast met de voogdij over [naam 7].
3.24.
Bij brief van 15 augustus 2014 heeft Bureau Jeugdzorg Gelderland [eiseres] als volgt bericht:
“Op 11-08-2014 nam u contact op met Bureau Jeugdzorg over [naam 7], dochter van uw overleden nicht (u noemt haar zus). U en uw nicht zijn als kind geadopteerd door gezin [naam 2]. Door uw herinneringen van seksueel misbruik en geweld binnen gezin [naam 2], uitte u zorg over verblijf van [naam 7] in dit gezin nu haar moeder overleden is. Daarnaast zou u graag voor [naam 7] willen zorgen en de ouderlijke macht willen over haar.
Bureau Jeugdzorg heeft naar aanleiding van twijfel over de veiligheid van [naam 7], contact opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming in Zwolle. Deze liet weten dat [naam 7] is opgenomen in het gezin van mevrouw [naam 8] (tante van [naam 7]), aan wie ook de voogdij is toegekend. Bureau Jeugdzorg heeft uw zorgen gedeeld met de Raad voor de Kinderbescherming. Deze heeft uw zorgen besproken met mevrouw [naam 8]. Na intern overleg liet de Raad voor de Kinderbescherming weten dat zij geen reden zien om op dit moment te twijfelen aan de veiligheid van [naam 7].
Bureau Jeugdzorg sluit zich aan bij het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming wat betreft de veiligheid van [naam 7]. Bureau Jeugdzorg heeft de door u weergegeven zorgen gedeeld met mevrouw [naam 8] omdat zij verantwoordelijk is voor de veiligheid van [naam 7]. U bent verwezen naar uw advocaat, wanneer u hier verandering in wil.
Uw zorgmelding in de vorm van uw verzoek tot de ouderlijke macht over [naam 7] (gericht aan de Raad voor de Kinderbescherming) wordt opgenomen in het dossier van [naam 7] bij Bureau Jeugdzorg Zwolle, als ook deze brief. Het dossier van [naam 7] wordt hiermee afgesloten.”

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat de Staat gehouden is de schade te vergoeden die [eiseres] geleden heeft, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en in een afzonderlijke schadestaatprocedure dient te worden vastgesteld.
4.2.
[eiseres] legt samengevat het volgende aan haar vordering ten grondslag.
4.2.1.
De Nederlandse overheid heeft de door een louche Haïtiaanse adoptiebureau verstrekte, onjuiste gegevens zonder controle overgenomen en dat zonder de fouten die bij de adoptie gemaakt zijn te herstellen. Zo kon het gebeuren dat [eiseres] een geboortedatum toegedicht kreeg van drie jaar na haar werkelijke geboortedatum en dat ervan uitgegaan werd dat haar achternichtje [naam 1] haar zusje was.
De Staat had moeten weten dat deze gegevens niet juist waren, omdat hij wist, althans had moeten weten van de slechte reputatie van het adoptiebureau.
4.2.2.
Bij het adoptiegezin van [eiseres] was vervolgens van alles mis: zowel [eiseres] als [naam 1] is psychisch en fysiek mishandeld en seksueel misbruikt. De overheid had dit gezin beter moeten screenen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het adoptiegezin niet of onvoldoende begeleid toen [eiseres] daar verbleef. Ook heeft de Raad niets gedaan om het misbruik te laten stoppen; zelfs niet nadat [eiseres] zelf het initiatief had genomen om de adoptie te laten vernietigen. [eiseres] adoptieouders zijn uiteindelijk uit de ouderlijke macht ontheven.
4.2.3.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft vervolgens nagelaten ervoor te zorgen dat [eiseres] en [naam 1] in hetzelfde internaat terecht kwamen. Tijdens haar verblijf in het internaat van de J.P. Heije Stichting heeft [eiseres] verbaal en fysiek geweld ondervonden. Doordat van de onjuiste geboortedatum werd uitgegaan, heeft [eiseres] niet tot haar 18e, maar tot haar 21e in een internaat moeten verblijven. Wrang is dat zij een erfenis van ongeveer honderduizend gulden van haar (adoptie)grootouders tijdens deze verlengde internaatsperiode aan de Staat heeft moeten afstaan.
4.2.4.
Ten gevolge van de herroeping van de adoptie is [eiseres] haar Nederlanderschap kwijtgeraakt en heeft zij een procedure moeten starten om niet statenloos te worden.
4.2.5.
[naam 1] – het enige familielid van [eiseres] in Nederland – is op [dd overlijden] 2014 overleden. Als [eiseres] vervolgens in contact wenst te komen met de enige dochter van [naam 1] wordt haar dat recht ontzegd omdat zij (vanwege de ongedaanmaking van de adoptie) geen familie zou zijn. De Raad voor Kinderbescherming heeft het wat dit betreft niet opgenomen voor [eiseres].
4.3.
[eiseres] houdt de Staat op grond van het voorgaande aansprakelijk voor haar materiële en immateriële schade. Haar schade bestaat hieruit dat [eiseres] zich vanwege de trauma’s die zij door haar adoptie en de gebeurtenissen daarna heeft opgelopen niet ten volle heeft kunnen ontplooien en geen normaal leven heeft kunnen opbouwen. Zij verwijst daarbij naar rapporten van in 2014 afgenomen psychologische onderzoeken.
4.4.
De Staat voert verweer. De Staat betwist dat hij onrechtmatig gehandeld heeft en beroept zich op verjaring van de vorderingen, met uitzondering van de vorderingen die zien op verwijten betrekking hebbende op de adoptie van [eiseres] (en niet op de periode daarna).
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Overweging vooraf
5.1.
[eiseres] maakt de Staat een aantal verwijten die zien op (de procedure die heeft geleid tot) haar adoptie en een aantal verwijten die zien op de periode na haar adoptie. In het kader van de verwijten die zien op de adoptie, heeft [eiseres] verwezen naar het rapport van de Commissie onderzoek interlandelijke adoptie (hierna: COIA). Deze commissie heeft op verzoek van de toenmalige minister voor Rechtsbescherming onderzoek gedaan naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden. Op 8 februari 2021 heeft de COIA haar rapport uitgebracht. De COIA heeft onderzoek gedaan naar adopties vanuit Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka in de periode 1967-1998 en de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid daarbij. In haar rapport concludeert de COIA (samengevat) dat in de onderzochte jaren (en ook daarvoor en daarna) sprake was van ernstige misstanden rondom interlandelijke adoptie (zoals het vervalsen van documenten en het bewust vermelden van onjuiste gegevens op die documenten) en dat de Nederlandse overheid daarvan vanaf het eind van de jaren zestig op de hoogte was. Omdat in die periode vooral een positieve beeldvorming bestond over adoptie en vooral werd gefocust op de belangen van aspirant adoptieouders, heeft de Nederlandse overheid niet effectief opgetreden tegen de misstanden.
5.2.
Onder verwijzing naar het rapport van de COIA, stelt [eiseres] zich op het standpunt dat ook rondom haar adoptie van alles is misgegaan en dat de Staat heeft nagelaten te handelen. Hoewel de COIA de situatie in Haïti niet actief heeft onderzocht, wijst [eiseres] er terecht op dat uit het rapport van de COIA blijkt dat er in de periode waarin [eiseres] werd geadopteerd veel misstanden plaatsvonden, ook in andere landen dan de in 5.1 genoemde van waaruit kinderen naar Nederland werden geadopteerd. Dat neemt niet weg dat de rechtbank moet oordelen over het individuele geval van [eiseres]. Daarbij ligt het op de weg van [eiseres] om feiten te stellen die tot de conclusie kunnen leiden dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld (of heeft nagelaten) en om die feiten zo nodig ook te bewijzen. De rechtbank zal de verwijten die [eiseres] de Staat maakt hierna afzonderlijk beoordelen.
Verwijten over de (totstandkoming van) de adoptie
5.3.
De rechtbank zal eerst de verwijten die zien op de adoptie beoordelen. Die komen er in de kern genomen op neer dat de Nederlandse overheid de aan het adoptieverzoek ten grondslag gelegde, onjuiste gegevens zonder controle heeft overgenomen en heeft nagelaten deze gegevens te controleren en te herstellen. Daarnaast heeft de Staat het adoptiegezin volgens [eiseres] onvoldoende gescreend. De Staat heeft erop gewezen dat de adoptie dateert van heel lang geleden, maar heeft (anders dan met betrekking tot de verwijten van [eiseres] die geen betrekking hebben op de adoptie) uitdrukkelijk afgezien van een beroep op verjaring.
5.4.
[eiseres] grondt haar vordering op onrechtmatige daad. Als een onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht van een ander, alsmede een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm. Indien een onrechtmatige daad de pleger toe te rekenen valt en tot schade heeft geleid, is de pleger gehouden die schade te vergoeden.
Wet- en regelgeving die gold tijdens de adoptie van [eiseres]
5.5.
Om te kunnen beoordelen of de Staat in verband met de adoptie van [eiseres] een wettelijke plicht heeft veronachtzaamd, zal de rechtbank eerst vaststellen welke voorschriften golden ten tijde van de adoptie van [eiseres].
5.6.
In Nederland is in 1956 de mogelijkheid van adoptie wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instrument in het belang van de adoptanten.
5.7.
Het verzoek tot adoptie kon op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen
“indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (…) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden [van artikel 1:228 BW (oud)], is voldaan.”Onder meer gold op grond van artikel 1:228 BW (oud) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) zich het verzoek verzette. Adoptie geschiedde bij rechterlijke uitspraak op verzoek van het echtpaar dat het kind wilde adopteren. De rechtbank werd daarbij geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). De Raad had daarbij de wettelijke taak een onderzoek in te stellen en daarover te rapporteren en de rechtbank ter terechtzitting te adviseren (artikelen 971 en 972 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) (oud)).
5.8.
Ten tijde van de adoptie van [eiseres] – toen de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen uit 1989 nog niet gold – was de aan de adoptie voorafgaande procedure niet in de wet geregeld. Destijds waren de regels voor deze procedure vervat in de Nota over de praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding die op 9 mei 1980 aan de Tweede Kamer is gezonden (
Kamerstukken II1979/80, 16194, nrs. 1 en 2). In deze nota wordt ook ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen met zich bracht en wordt de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordenende maatregelen genoemd. Die behoefte heeft geleid tot een procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming die aspirant pleegouders moesten volgen voorafgaand aan de opneming van een buitenlands pleegkind.
5.9.
De procedure tot verkrijging van beginseltoestemming was tot de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen vastgelegd in het toenmalige vreemdelingenbeleid. Deze procedure bevatte onder meer een beoordeling van de geschiktheid van de aspirant adoptieouders door de staatssecretaris op grond van een onderzoek van de Raad.
5.10.
De vereisten voor toelating van een buitenlands pleegkind volgden uit de Vreemdelingenwet. Met het oog op de toelating van het kind in Nederland dienden de (beoogde) adoptieouders door middel van bescheiden aan te tonen dat:
de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand heeft/hebben gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze;
de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met adoptie door de pleegouders;
het (op grond van een medische verklaring) in redelijkheid niet aannemelijk is, dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte of een langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte of afwijking heeft.
5.11.
Van belang is verder nog dat pas ná de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen voor de Staat de wettelijke plicht ontstond om controle uit te oefenen op organisaties die bemiddelden bij de opname van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. Die verplichting bestond dus nog niet op het moment waarop [eiseres] werd opgenomen in het gezin van het echtpaar [naam 2] en later door hen werd geadopteerd.
Onvoldoende screening?
5.12.
[eiseres] verwijt de Staat allereerst dat hij fouten heeft gemaakt bij de screening van het adoptiegezin (vgl. 4.2.2). Uit de vaststaande feiten blijkt dat de Raad Zutphen in de jaren vóór de adoptie van [eiseres] en in het kader van die adoptie in totaal ten minste vijf maal een onderzoek heeft ingesteld naar het adoptiegezin (vgl. 3.3 en 3.8). Ook heeft de Raad Zutphen na de komst van [eiseres] en [naam 1] regelmatig telefonisch contact gehad met het echtpaar [naam 2] (vgl. .3.6). Uit de verslaglegging van die onderzoeken kan niet worden afgeleid dat het onderzoek onvoldoende indringend is geweest. Ook blijkt uit de rapportages niet dat uit de onderzoeken omstandigheden naar voren zijn gekomen die een redelijk handelend onderzoeker tot kritisch nader onderzoek of tot een negatief advies aanleiding hadden moeten geven. Daarover stelt [eiseres] ook niets.
5.13.
[eiseres] heeft in deze procedure ook geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de Raad in de periode tot medio 1986 op de hoogte was of had moeten zijn van signalen dat in het adoptiegezin (zoals [eiseres] betoogt) sprake was van geweld op grond waarvan redelijkerwijs tot nader onderzoek of tot een negatieve advisering had moeten worden overgegaan. Uit de stellingen valt namelijk op te maken dat de Raad Zutphen pas in 1993, en dus een kleine drie jaar nadat [eiseres] het adoptiegezin feitelijk had verlaten, kennis ervan kreeg dat [eiseres] te kennen gaf dat zij in het gezin geestelijk en lichamelijk beschadigd zou zijn (vgl. 3.13 en 3.16). Nu de screening volgens de (wettelijke) regels is verlopen en er geen omstandigheden waren die de Raad ten onrechte veronachtzaamd heeft, kan niet worden aangenomen dat de Staat een wettelijke plicht of een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden bij de screening van het echtpaar [naam 2]. Ook voor het oordeel dat de Staat in dit kader inbreuk op rechten van [eiseres] heeft gemaakt bestaan onvoldoende aanknopingspunten, waarbij de rechtbank zich bewust is van de fundamentele aard van deze, door artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermde rechten.
5.14.
Het valt buiten het bestek van deze zaak te beoordelen of het door [eiseres] gestelde (seksuele) geweld binnen het adoptiegezin – dat niet door een rechterlijke instantie is vastgesteld – werkelijk heeft plaatsgevonden. Veronderstellenderwijs zal de rechtbank daarvan uitgaan, ook omdat zij op grond van artikel 3 EVRM moet toetsen of de Raad Zutphen, ondanks dat hem geen signalen bekend waren over het gestelde misbruik, in de periode vanaf het moment waarop [eiseres] en [naam 1] bij het adoptiegezin waren ingetrokken,
“a failure to take reasonably available measures”kan worden verweten. Het gaat dan om maatregelen die de gevolgen van het (veronderstelde) geweld hadden kunnen matigen (vgl. EHRM 26 november 2002, 33218/96 (E. e.a./Verenigd Koninkrijk)). Gezien het ontbreken van een wettelijke (controlerende) taak en van bevoegdheid van de Raad Zutphen over de periode vanaf de adoptie, kan de rechtbank daartoe niet concluderen. Uit de stellingen van [eiseres] vallen dergelijke veronachtzaamde, reële maatregelen ook niet af te leiden.
5.15.
Nadat de Raad Zutphen pas in 1993 in kennis was gesteld van de problematische relatie tussen [eiseres] en het echtpaar [naam 2], heeft de Raad onderzoek gedaan en geconcludeerd dat ontheffing van het echtpaar [naam 2] van de ouderlijke macht over [eiseres] aangewezen was. Die ontheffing heeft vervolgens ook – overigens op verzoek van alle betrokkenen – plaatsgevonden. De rechtbank kan uit deze omstandigheden geen onrechtmatig handelen van de Staat, of meer in het bijzonder de Raad Zutphen, afleiden.
Nalaten gegevens te controleren
5.16.
[eiseres] verwijt de Staat ook dat hij de aan het adoptieverzoek ten grondslag gelegde, onjuiste gegevens zonder controle heeft overgenomen en heeft nagelaten deze gegevens te controleren en te herstellen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
5.17.
Voor de beoordeling van dit verwijt is van belang nader in te gaan op het hiervoor reeds aangestipte artikel 8 EVRM dat het recht op privé-, familie- en gezinsleven beschermt. Daaronder valt, onder andere, het recht van een kind om te weten van wie het afstamt. Artikel 8 EVRM verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat iedere burger, voor zover mogelijk, zijn rechten die uit deze bepaling voortvloeien kan uitoefenen. Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van het EVRM zodanig worden uitgelegd en toegepast, dat de daarin gewaarborgde rechten praktisch en effectief zijn. Een effectieve rechtsbescherming kan de verplichting voor lidstaten omvatten om feitelijk maatregelen te treffen, waaronder het doen van onderzoek, ook als regelgeving ontbreekt. Bij de beoordeling of sprake is geweest van een inbreuk op een recht van [eiseres] moet dus ook deze verdragsbepaling – die ook destijds rechtstreekse werking had – mede in ogenschouw worden genomen.
5.18.
In lijn met wat de rechtbank hiervoor overwoog en met eerdere uitspraken in zaken over (illegale) adoptie, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat – ondanks dat de adoptie plaatsvond vóór de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen – nader onderzoek naar de juistheid van cruciale (afstammings)gegevens geboden was, indien de Staat bekend was of had moeten zijn met feiten of omstandigheden van algemene of bijzondere aard die twijfel rechtvaardigden aan de juistheid van die gegevens. Dat betreft dan mede de vraag of de biologische ouder(s) werkelijk afstand hebben gedaan en/of daadwerkelijk hebben ingestemd met de adoptie. Het antwoord op die fundamentele vraag was ook toen al, gezien het wettelijk kader, cruciaal bij de beoordeling van adoptieverzoeken. Daarbij is van belang dat ook in die periode (de inschrijving van) buitenlandse aktes kon worden geweigerd als de inhoud daarvan in strijd was met de Nederlandse openbare orde en dat in zo’n geval ook de erkenning van handelingen of beslissingen van rechterlijke en niet-rechterlijke instanties achterwege kon blijven. Met andere woorden: in gevallen waarin er aanleiding bestond tot twijfel moest de Staat nader onderzoek doen, en als uit dit onderzoek bleek dat de buitenlandse gegevens in strijd waren met de Nederlandse openbare orde, was de Staat daaraan niet per definitie gebonden.
5.19.
Van feiten of omstandigheden van algemene aard die de Staat moesten doen twijfelen aan de informatie over [eiseres], is de rechtbank niet gebleken. Zo kan niet worden vastgesteld dat de Staat ten tijde van de adoptie van [eiseres] aanwijzingen had dat zich misstanden voordeden bij adopties vanuit Haïti. Uit het rapport van de COIA waarnaar [eiseres] in algemene zin verwijst, kan dat ook niet (althans niet voor de periode waarin [eiseres] werd geadopteerd) worden opgemaakt. De stelling van [eiseres] dat de Staat ervan op de hoogte was (of had moeten zijn) dat het Belgische adoptiebemiddelingsbureau dat betrokken was bij de adoptie van [eiseres] en [naam 1] onbetrouwbaar was, heeft – ondanks dat de rechtbank [eiseres] op de mondelinge behandeling heeft verzocht deze stelling nader toe te lichten – geen feitelijke invulling gekregen.
5.20.
Uit de stellingen van [eiseres] en de stukken betreffende haar adoptie volgen echter wel bijzondere omstandigheden die mogelijk ten onrechte niet hebben geleid tot kritisch nader onderzoek naar de (afstammings)gegevens van [eiseres]. De rechtbank doelt op een tweetal zaken die in de bijlagen bij het adoptieverzoek opvallen.
5.21.
In de eerste plaats bevindt zich tussen die stukken, anders dan in de adoptiebeschikking (vgl. 3.9) is opgenomen, geen proces-verbaal of ander schriftelijk stuk waaruit de toestemming van [naam 3] – die de moeder van [eiseres] en [naam 1] zou zijn – voor de adoptie van [eiseres] blijkt. Bij het verzoekschrift is slechts in tweevoud een zelfde proces-verbaal gevoegd, waarin enkel is opgenomen dat [naam 3] toestemming geeft voor de adoptie van [naam 1] (vgl. 3.7). Een instemmingsverklaring voor de adoptie van [eiseres] ontbreekt (in ieder geval in de stukken die aan de rechtbank in deze procedure ter beschikking zijn gesteld).
In de tweede plaats laat het feit dat [naam 3] volgens het Haïtiaanse proces-verbaal op 9 augustus 1984 – kort voor de komst van [eiseres] en [naam 1] naar Nederland – toestemming heeft gegeven voor de adoptie van [naam 1] (vgl. 3.7) (en naar de arrondissementsrechtbank Zutphen klaarblijkelijk heeft aangenomen ook van [eiseres]), zich slecht rijmen met een specifieke passage uit het adviesrapport van de Raad Zutphen naar aanleiding van het verzoek tot adoptie (vgl. 3.8). De rechtbank doelt op de passage die luidt:
“Bij ziekenhuisopname van pleegmoeder raakte vooral [eiseres] erg nerveus omdat [eiseres] wist dat haar natuurlijke moeder in een ziekenhuis was overleden. Na de terugkeer van pleegmoeder was alles weer goed”.Er is (vooralsnog) geen aanleiding te veronderstellen dat [eiseres] na haar aankomst in Nederland contact heeft onderhouden met haar biologische moeder of dat zij op de hoogte is gebracht van het feit dat haar moeder na haar komst naar Nederland in een ziekenhuis was overleden. De mogelijkheid bestaat dus dat [eiseres] heeft meegemaakt dat haar biologische moeder vóór haar vertrek naar Nederland was overleden. Dit zou kunnen betekenen dat de toestemming van “[naam 3]” met de adoptie niet werkelijk afkomstig was van de moeder van [eiseres].
5.22.
Vooralsnog is niet gebleken dat er nader onderzoek is gedaan naar het feit dat (kennelijk) een schriftelijke weergave van de toestemming van [naam 3] met de adoptie ontbreekt en naar de hiervoor aangeduide, mogelijke tegenstrijdigheid. De rechtbank heeft deze kwestie tijdens de mondelinge behandeling aan de advocaat van de Staat voorgelegd. Hij kon daarover op zijn beurt niet direct opheldering geven, maar heeft wel het (bij conclusie van antwoord ingenomen) standpunt van de Staat herhaald dat dit stellingen zijn die slechts passen in het kader van een beroep op onrechtmatige rechtspraak. Volgens de Staat is een dergelijk beroep niet namens [eiseres] gedaan.
5.23.
De rechtbank is echter van oordeel dat deze kwestie deel uitmaakt van de door [eiseres] aangevoerde (feitelijke) grondslag als bedoeld in artikel 24 Rv. Zij verwijt immers de Staat, waarvan de rechtspraak onderdeel vormt, dat hij onvoldoende kritisch is geweest ten aanzien van de adoptiegegevens die in het kader van haar adoptie naar voren zijn gebracht (vgl. 4.2.1 en 4.2.3). Volgens zeggen van [eiseres] hebben deze gegevens – waaronder ook haar onjuiste leeftijd – tijdens een belangrijk deel van haar leven nadelig doorgewerkt. Een nader onderzoek naar de juistheid van de gegevens zou dat mogelijk voorkomen kunnen hebben, zo heeft [eiseres] gesteld. Dat namens [eiseres] geen expliciet beroep is gedaan op onrechtmatige rechtspraak als rechtsgrond, betekent niet dat deze kwestie niet ter beoordeling mag staan in dit geding. De rechtbank moet immers op grond van artikel 25 Rv de rechtsgronden zo nodig ambtshalve aanvullen.
5.24.
Van onrechtmatige rechtspraak is sprake als zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. In beginsel kunnen klachten inhoudende dat de rechter op bepaalde processtukken geen acht heeft geslagen of zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd slechts in het kader van een rechtsmiddel zoals hoger beroep aan de orde worden gesteld.
5.25.
De rechtbank is van oordeel dat het partijdebat over deze kwestie onvoldoende is uitgekristalliseerd. De rechtbank zal partijen dan ook in de gelegenheid stellen zich daarover bij akte nader uit te laten. In de eerste plaats wil de rechtbank graag vernemen of bij de stukken die bij het adoptieverzoek aan de arrondissementsrechtbank Zutphen zijn overgelegd, inderdaad een schriftelijke instemmingsverklaring van [naam 3] met de adoptie van [eiseres] ontbrak (of dat het feit dat die verklaring in het procesdossier in deze procedure ontbreekt, wellicht het gevolg is van een kopieerfout of iets dergelijks). Daarnaast verzoekt de rechtbank partijen in hun nadere akte in ieder geval aandacht te schenken aan het volgende. In het zojuist aangehaalde criterium voor onrechtmatige rechtspraak is de vraag of hoger beroep heeft opengestaan van belang. De rechtbank is voorlopig van oordeel dat, naar analogie van de beslissing van het gerechtshof Den Haag onder 6.14.2 in het arrest van 12 juli 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1248), in dit specifieke geval de omstandigheid dat destijds geen hoger beroep is ingesteld tegen de adoptiebeschikking [eiseres] niet zal kunnen worden tegengeworpen. Daarbij weegt kort gezegd mee dat zij destijds minderjarig was en dat haar belangen in dit geval niet per definitie samenvielen met de belangen van haar adoptieouders, van wie zij voor het instellen van hoger beroep afhankelijk was.
Beoordeling van de overige verwijten: verjaringsberoep
5.26.
Ten aanzien van de overige verwijten heeft de Staat zich op verjaring van de vorderingen beroepen. De rechtbank zal echter de verjaringskwestie niet beoordelen. Redengevend daarvoor is niet alleen dat, zoals hierna zal blijken, de verwijten vanwege onvoldoende feitelijke grondslag niet tot een onrechtmatigheidsoordeel kunnen leiden, maar ook dat het onderscheid dat de Staat maakt tussen verwijten die de adoptie betreffen en de verwijten die niet over de adoptie gaan, in enkele gevallen moeilijk toepasbaar is. De rechtbank heeft in dit verband bijvoorbeeld op het oog het verwijt dat [eiseres] vanwege haar onjuiste leeftijd drie jaar langer in internaten heeft moeten verblijven. De Staat schaart dat verwijt onder “verwijten ten aanzien van haar jeugd” (en niet ten aanzien van de adoptie), maar niet valt te ontkennen dat dit verwijt nauw samenhangt met het verwijt dat tijdens de adoptie van [eiseres] onvoldoende kritisch is gekeken naar de (afstammings)gegevens van [eiseres], waaronder haar leeftijd. De rechtbank zal overigens het verwijt dat [eiseres] drie jaar langer in een internaat heeft gezeten niet beschouwen als een zelfstandig verwijt, maar als een (mogelijk schadetoebrengend) gevolg van de eventuele onrechtmatigheid doordat de uit Haïti afkomstige gegevens onvoldoende kritisch zijn beoordeeld.
Verbaal en fysiek geweld in het internaat
5.27.
[eiseres] verwijt de Raad Zutphen dat hij niet heeft ingegrepen tijdens haar verblijf in het internaat alwaar zij verbaal en fysiek geweld heeft ondervonden (vgl. 4.2.3). De Staat wijst er echter terecht op dat – als er al sprake was van geweld – niet kan worden vastgesteld dat de Raad op de hoogte was of had moeten zijn van zodanig geweld dat (drastische) maatregelen aangewezen waren. Uit de rapporten die destijds bij de Raad Zutphen bekend waren, kan zodanig geweld niet afgeleid of vermoed worden. In het rapport van de Raad Zutphen van december 1993 (vgl. 3.12) is opgenomen dat [eiseres] te kennen heeft gegeven dat zij het goed naar haar zin had in het internaat. In het overzichtsrapport van Riagg van 27 juli 1993 (vgl. 3.14), dat ook bij de Raad Zutphen bekend was, wordt alleen melding gemaakt van de moeilijke tijd die [eiseres] had gehad in het Crisis Centrum Zwolle. In het behandelplan van de J.P. Heije Stichting van november 1993 (vgl. 3.15), waarmee de Raad Zutphen destijds eveneens bekend was, is sprake van nare interacties met klasgenoten op de interne school. Uit de stellingen van [eiseres] valt niet af te leiden Raad Zutphen beschikte over meer of andere signalen over het verbaal en fysiek geweld dat [eiseres] stelt te hebben ondervonden. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de aan de Raad Zupthen bekende signalen niet van dien aard waren dat interventie of nader onderzoek geboden waren. Daarbij weegt mee dat de signalen hun oorsprong vonden in gesprekken van medewerkers van het Riagg en de J.P. Heijestichting waarin kennelijk één op één met [eiseres] werd gesproken, waardoor er geen gesprekpartners aanwezig waren van wie de aanwezigheid [eiseres] zou kunnen remmen in het vertellen over gewelddadige ervaringen (zoals vermoedelijke plegers daarvan).
De rechtbank kan dus niet tot het oordeel komen dat de Raad Zupthen nalatig is geweest in zijn taakuitoefening.
Het mislopen van de erfenis van de adoptiegrootouders
5.28.
Het verwijt dat [eiseres] haar deel uit de nalatenschap(pen) van de adoptiegrootouders is misgelopen of ten onrechte heeft moeten afstaan (vgl. 4.2.3) is niet geconcretiseerd, zodat de rechtbank ook in dit verband niet tot onrechtmatigheid van de Staat kan concluderen. De rechtbank heeft dit verwijt tijdens de mondelinge behandeling wel tevergeefs trachten op te helderen. Ter zitting is van de zijde van [eiseres] nog wel te kennen gegeven dat zij in ieder geval een deel van hetgeen haar zou zijn toegekomen na tussenkomst van een advocaat heeft verkregen.
Scheiding van [eiseres] en [naam 1]
5.29.
[eiseres] verwijt de Staat ook dat hij er niet voor heeft gezorgd dat [naam 1] (op het moment waarop zij het adoptiegezin verliet) in hetzelfde internaat werd geplaatst als [eiseres] (vgl. 4.2.3). Voor dit verwijt geldt hetzelfde als voor het vorige verwijt, namelijk dat het onvoldoende handen en voeten heeft gekregen. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het moeilijk valt te plaatsen in de vaststaande feiten, met name de omstandigheid dat [eiseres] ten overstaan van een medewerker van de J.P. Heijestichting in 1993 te kennen heeft gegeven dat zij geen contact wenst met haar adoptiegezin en het alleen wil verwerken (vgl. 3.16). Nu gesteld noch gebleken is dat [eiseres] in ander verband te kennen heeft gegeven (wel) met haar achternichtje [naam 1] in hetzelfde internaat te willen verblijven, kan deze stelling alleen daarom al niet tot een onrechtmatigheidsoordeel leiden.
Het verlies van het Nederlanderschap
5.30.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat het verwijt van [eiseres] dat zij een procedure heeft moeten voeren om niet statenloos te worden zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt te plaatsen. Een gevolg van de herroeping van de adoptie is geweest dat [eiseres] haar Nederlandse nationaiteit (die zij ontleende aan de adoptie door het Nederlandse echtpaar [naam 2]) verloor. Echter, het destijds geldende artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalde dat geen verlies van het Nederlanderschap plaatshad als staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn. Ervan uitgaande dat de wet destijds juist is toegepast ([eiseres] heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest), betekent dit dat [eiseres] ten tijde van de herroeping van de adoptie nog beschikte over een andere nationaliteit, hoogstwaarschijnlijk de Haïtiaanse. Het moet dan ook ervoor worden gehouden dat de procedure die [eiseres] omstreeks januari 2000 heeft gevoerd (vgl. 3.22) gericht was op het terug krijgen van het Nederlanderschap en niet (ook) op het voorkomen van staatloosheid.
Geen contact met en voogdij over de dochter van [naam 1]
5.31.
Tot slot betoogt [eiseres] dat de Staat haar niet in de gelegenheid heeft gesteld contact te hebben met de dochter van [naam 1] en dat [eiseres] de voogdij over [naam 7] is ontzegd, omdat [eiseres] geen familie van [naam 7] meer zou zijn door de herroeping van de adoptie. Dat kan uit de beschikbare informatie niet worden afgeleid. Daarbij komt dat [eiseres] vanwege haar biologische (familie)band met [naam 7] niet per defenitie eerder in aanmerking kwam om de voogdij over [naam 7] uit te oefenen, dan de overige (juridische) familieleden van [naam 7]. Het heeft er alle schijn van dat het feit dat de familie Groeneveld-[naam 2] is belast met de voogdij over [naam 7], naast de familieband, is ingegeven door de feitelijke situatie waarin [eiseres] kennelijk, om welke reden dan ook, op enige afstand was komen te staan van ([naam 1] en) [naam 7]. De rechtbank maakt dat op uit het verwijt van [eiseres] dat zij niet op de hoogte is gesteld van het overlijden van [naam 1]. Ook leidt de rechtbank uit de beschikking van de rechtbank Overijssel af dat [naam 7] in ieder geval op 14 augustus 2014 al enige tijd verbleef in het gezin van de familie Groeneveld-[naam 2]. Onder deze omstandigheden kon van Bureau Jeugdzorg niet meer worden verwacht dan dat zij de zorgen van [eiseres] overbracht aan de Raad voor de Kinderbescherming (die die zorgen niet deelde). Ook dit verwijt kan niet tot een onrechtmatigheidsoordeel leiden.
Vervolg van de procedure
5.32.
De rechtbank zal alle verdere beslissingen aanhouden in afwachting van de nadere standpunten van partijen over (slechts) de onder 5.20 tot en met 5.25 bedoelde kwestie.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 10 mei 2023 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte schriftelijk uit te laten over de onder 5.20 tot en met 5.25 bedoelde kwestie;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. J.L.M. Luiten en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.