ECLI:NL:RBDHA:2023:6215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
NL23.11956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling op grond van de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had op 31 maart 2023 asiel aangevraagd in Nederland, maar was eerder in Duitsland geregistreerd als asielzoeker. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht aan Duitsland op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 26 april 2023, waarbij de vreemdeling via telehoren aanwezig was, bijgestaan door een tolk en zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, waaronder de mogelijkheid van een lichter middel, verworpen en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht had besloten tot bewaring. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11956

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door een tolk. Zij namen deel aan de zitting door middel van telehoren. Eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde die ter zitting in Groningen is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] .
1.1.
Eiser heeft op 31 maart 2023 in Nederland asiel aangevraagd. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder op 5 augustus 2022 in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Daarom heeft verweerder de Duitse autoriteiten op grond van de Dublinverordening verzocht eiser terug te nemen. Zij hebben dit verzoek op 13 april 2023 aanvaard.
1.2.
Op 17 april 2023 is eiser aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. Op 18 april 2023 is eiser overgenomen door de Vreemdelingenpolitie en opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Eiser bevond zich op dat moment op een plaats bestemd voor verhoor waar hij is gehoord zonder aanwezigheid van zijn advocaat, omdat deze heeft aangegeven er niet bij aanwezig te kunnen zijn. Aansluitend is eiser in bewaring gesteld.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Eiser heeft aangevoerd dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast, omdat hij wil terugkeren naar Algerije en dat voorafgaande aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard. In dit verband heeft eiser verder verklaard dat hij contact heeft opgenomen met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), dat hij een kopie van zijn paspoort met de IOM heeft gedeeld en dat een aanvraag is ingediend om een laissez-passer (lp) te verkrijgen. Eiser wil niet terug naar Duitsland en heeft meermaals verklaard dat zijn paspoort bij zijn oom in Frankrijk ligt, maar dat zijn oom het niet kan brengen. Verweerder heeft hier volgens eiser niet serieus naar gekeken. Daarnaast heeft eiser betoogd dat sprake is van onzorgvuldigheden in zijn asielprocedure en dat deze doorwerken in de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 8 november 2022 volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. [1]
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet voorts in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt, omdat de Duitse autoriteiten het verzoek om terugname van eiser hebben aanvaard met het claimakkoord van 13 april 2023.
5.2.
De rechtbank constateert dat eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het door verweerder gemotiveerde significant risico op onderduiken, niet heeft bestreden. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder bij bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [2] Dit geldt ook voor de zware grond 3a. Niet in geschil is dat eiser zonder geldig reisdocument Nederland is ingereisd. Verder blijkt uit eisers verklaringen dat hij in Nederland niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats of voldoende middelen van bestaan. In dit verband heeft verweerder nader gemotiveerd en niet ten onrechte gesteld dat het niet beschikken over een vaste verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan het onwaarschijnlijk maakt dat eiser uit eigen beweging zal vertrekken en dat het onttrekken aan het toezicht aannemelijker is dan vertrek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de gronden 3a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Deze gronden vormen, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestaat.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Hoewel eiser in het gehoor voorafgaande van de inbewaringstelling en ter zitting heeft verklaard dat hij wil terugkeren naar Algerije en na zijn inbewaringstelling daartoe met behulp van de IOM een lp-aanvraag heeft ingediend, stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser wisselend heeft verklaard over waar zijn paspoort zich bevindt. In het bestreden besluit heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser heeft verklaard dat zijn paspoort bij zijn oom in Frankrijk ligt en dat hij eerder in zijn asielprocedure op 8 april 2023 heeft verklaard dat hij zijn paspoort in Algerije heeft achtergelaten en de Europese Unie illegaal is ingereisd. De rechtbank volgt eiser daarom niet in de stelling dat verweerder eisers verklaringen niet serieus heeft bekeken. Gelet op eisers wisselende verklaringen in dit verband, de omstandigheid dat eiser niet beschikt over zijn fysieke paspoort en vanwege zijn asielaanvragen in Nederland en Duitsland onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt, het bestaan van een significant risico op onderduiken en de omstandigheid dat eiser heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Duitsland, in samenhang bezien, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging zal vertrekken. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser binnen zes maanden te verzekeren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet gebleken is dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667.
7. Verweerder heeft op dag twee een eerste overdrachtshandeling verricht, door met eiser een vertrekgesprek te houden op 19 april 2023. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). Voor de rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Nu reeds een claimakkoord van de Duitse autoriteiten is ontvangen, verweerder voortvarend aan de overdracht werkt en niet is gebleken van aanknopingspunten op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de overdracht geen doorgang zal vinden, is er op dit moment nog steeds sprake van zicht op overdracht.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten. De rechtbank is niet gebleken van onzorgvuldigheden in eisers asielprocedure, voor zover deze al zouden doorwerken in de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser is gehoord voordat het voornemen is uitgebracht, nu de gemachtigde van verweerder ter zitting uit het verslag van gehoor van 8 april 2023 heeft geciteerd. Ook heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het voornemen aan de bij hem bekende gemachtigde van eiser is verzonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, te twijfelen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in de stelling dat het voornemen niet rechtsgeldig bekend zou zijn gemaakt. Wat hiervan ook zij, in het gestelde van eisers gemachtigde ziet de rechtbank geen aanleiding om de inbewaringstelling van eiser en het voortduren hiervan, onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:858.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15 e.v.