ECLI:NL:RBDHA:2023:6142

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
NL22.21442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag artikel 9-document en terugkeerbesluit; niet-ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser, een Marokkaanse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een artikel 9-document door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar betwistte de ingangsdatum en de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd is om een eerdere ingangsdatum vast te stellen, en dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is. De rechtbank baseerde zich op vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter, die stelt dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van rechtswege ontstaat en niet afhankelijk is van een besluit van de staatssecretaris. Eiser had geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij al rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank verwierp ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De uitspraak werd gedaan door mr. D.C. Laagland, in aanwezigheid van griffier mr. C.M. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21442

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Procesverloop

In het besluit van 12 mei 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een artikel 9-document [1] , waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Ook heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
In het besluit van 6 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 6 augustus 2021 beroep ingesteld.
In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 juli 2022 is het beroep gegrond verklaard en is het besluit van 6 augustus 2021 vernietigd.
In het besluit van 22 september 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1988 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend op grond van het arrest Chavez-Vilchez [2] . Hij wenst namelijk te verblijven bij zijn minderjarige dochter [naam] (geboren op [geboortedag 2] 2016) in Nederland. In een andere procedure is aan eiser bij besluit van 15 juli 2022 met ingang van 5 juli 2022 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij D. Zerroudi’.
Wat vinden partijen in beroep?
2. Eiser vindt dat verweerder in het bestreden besluit volledig is voorbijgegaan aan de opdracht die hem door de rechtbank in de uitspraak van 25 juli 2022 gegeven is. Verweerder had gelet op die uitspraak moeten beoordelen of eiser in de periode voor 5 juli 2022 (de
ingangsdatum van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel
8 van het EVRM) al een verblijfsrecht kon ontlenen aan het EU-recht. Bij die beoordeling stelt eiser belang te hebben, omdat de ingangsdatum van dit verblijfsrecht directe gevolgen heeft voor zijn toekomstige aanspraak op een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd en/of de Nederlandse nationaliteit en voor andere aanspraken waarvoor het hebben van een verblijfstitel noodzakelijk is. Verweerder heeft eiser ook ten onrechte geen proceskosten vergoedt en niet gehoord in bezwaar, dit terwijl van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake kan zijn gelet op de rechtbankuitspraak van 25 juli 2022. Ten slotte verzoekt eiser om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2022 heeft opgevolgd door in het bestreden besluit een inhoudelijke beoordeling te geven. Verweerder stelt daarnaast dat hij geen bevoegdheid heeft een eerdere ingangsdatum van eisers verblijfsrecht vast te stellen nu hiertoe in de Vreemdelingenwet geen bevoegdheid is opgenomen, hetgeen ook volgt uit vaste Afdelingsrechtspraak [3] . Voorts is er volgens verweerder in eisers geval geen sprake van schending van de redelijke termijn, nu er tussen het indienen van het bezwaarschrift en het nemen van het bestreden besluit een termijn van één jaar en drie maanden verstreken is. Volgens verweerder was er sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, en mocht om die reden wel degelijk worden afgezien van het horen in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ontvankelijkheid beroep
4. Niet in geschil is dat eiser in het besluit van 15 juli 2022 met ingang van 5 juli 2022 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, en hij daarom op dit moment rechtmatig in Nederland verblijft. Tussen partijen is met name in geschil of verweerder met betrekking tot de periode tussen de aanvraagdatum en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning regulier – dus de periode tussen 21 oktober 2020 en 5 juli 2022 – moet beoordelen of eiser op dat moment rechtmatig verblijfsrecht op grond van het Unierecht had.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [4] volgt dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van rechtswege ontstaat en niet afhankelijk is van een besluit van de staatssecretaris, aangezien die niet bevoegd is om de ingangsdatum hiervan vast te stellen. Voor zover eiser stelt dat de rechtbank van voornoemde Afdelingsrechtspraak moet afwijken, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 7 september 2022 [5] en in het licht van eisers belangen bij vaststelling van een eerdere ingangsdatum, slaagt dit betoog niet.
5.2
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 mei 2021 uitgelegd dat het de rechtsprekende taak van de Afdeling te buiten gaat om in een bevoegdheid tot vaststelling van een eerdere ingangsdatum van een artikel 9-document in het kader van een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez te voorzien. Bij dit oordeel heeft de Afdeling van belang geacht dat de vreemdeling steeds beslissingen over aanspraken op rechten, waarvoor de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van belang is, kan laten toetsen bij de rechter. Daarnaast, zo heeft de Afdeling overwogen, weegt het belang van een vreemdeling om in een zo vroeg mogelijk stadium de ingangsdatum van zijn rechtmatig verblijf te kennen, niet op tegen het extra werk dat de staatssecretaris dan moet verrichten. Tegen deze achtergrond acht de Afdeling het aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een nationale bevoegdheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen bij een aanvraag om een artikel 9-document. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat bij de uitkomst van deze rechtsvraag ook belangen van andere bestuursorganen zijn betrokken, zoals de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank. De wetgever is bij uitstek aangewezen om al deze belangen in het licht van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie te wegen.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde recente rechtspraak van het HvJEU, anders dan eiser stelt, geen afbreuk doet aan de hiervoor beschreven overweging die ten grondslag ligt aan het standpunt dat de Afdeling in haar uitspraak van 28 mei 2021 verwoord. Niet alleen blijft de mogelijkheid om beslissingen over aanspraken op rechten, waarvoor de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van belang is, te laten toetsen bij de rechter bestaan, maar ook weegt nog steeds mee dat in deze situatie de wetgever bij uitstek is aangewezen om, indien dit noodzakelijk zou zijn, in een nationale bevoegdheid te voorzien. Alhoewel gevolgd kan worden dat eisers belang bij vaststelling van een eerdere ingangsdatum, gelet op de recente rechtspraak van het HvJEU, zwaarder meeweegt en verschil van inzicht hierover in de toekomst mogelijk zal leiden tot meerdere bestuursrechtelijke procedures, is in deze procedure niet kennelijk sprake van de omstandigheid dat eiser daadwerkelijk vanaf een eerdere datum dan 5 juli 2022 rechtmatig in Nederland zou verblijven. De rechtbank ziet gelet op dit alles geen reden om in deze zaak af te wijken van de vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat in deze beroepszaak eiser daarom geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien eiser door de beoordeling van het voorliggende beroep niet in een materieel gunstigere positie kan komen. Verweerder is immers niet bevoegd de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen en zal daarom geen artikel 9-document kunnen verstrekken met hierop een eerdere ingangsdatum dan de afgiftedatum. De rechtbank zal daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor zover eiser de beroepsgrond handhaaft dat zijn bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond is beoordeeld, slaagt dit betoog naar het oordeel van de rechtbank niet. Ten tijde van het bestreden besluit was immers vanwege eisers reguliere verblijfsvergunning al voldoende duidelijk dat eiser rechtmatig verblijf in Nederland had en hij daarom geen belang had bij een vaststelling van de rechtmatigheid van zijn verblijf alhier op een latere datum.
Schending redelijke termijn
7. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [6] volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden afgedaan. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en berechting in twee instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. In deze termijn is de bezwaarfase inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep is in beginsel een termijn van twee jaar redelijk. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen, aldus de Afdeling.
7.1
In dit geval heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser op 8 juni 2021 ontvangen, waarna het bestreden besluit op 22 september 2022 genomen. Dit betekent dat bij uitspraak van heden de redelijke termijn van twee jaar, gegeven voor een berechting van een zaak in eerste aanleg, niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn daarom af.
Wat is de conclusie?
8. Het beroep is niet-ontvankelijk.
9. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017,
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145.
5.ECLI:EU:C:2022:639.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1029