ECLI:NL:RBDHA:2023:6111

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
09/033000-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging met letsel en de toepassing van jeugdstrafrecht

De rechtbank Den Haag heeft op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige verdachte, die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging met letsel. De zaak vond plaats op 31 januari 2021 in de Jan van Riebeekstraat te 's-Gravenhage, waar de verdachte samen met medeverdachten geweld heeft gepleegd tegen het slachtoffer, [slachtoffer 1]. De verdachte werd beschuldigd van het achterna rennen van het slachtoffer, het vastpakken en het meermalen slaan met een tang op het hoofd van het slachtoffer, wat resulteerde in lichamelijk letsel. Tijdens de zittingen op 11 februari 2022 en 13 april 2023 heeft de rechtbank de verklaringen van de betrokkenen en getuigen beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte zelf de confrontatie had opgezocht en geen beroep op noodweer kon doen. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan openlijke geweldpleging in vereniging en legde een gevangenisstraf van 16 dagen op, gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, en een taakstraf van 90 uren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan het slachtoffer van €750,00 voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/033000-21
Datum uitspraak: 26 april 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
BRP- [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 11 februari 2022 (pro forma) en 13 april 2023 (inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Schilder naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 31 januari 2021 te ’s-Gravenhage, openlijk, te weten, op of aan de openbare weg, de Jan van Riebeekstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer 1] , door
- het achterna rennen van [slachtoffer 1] en/of
- het vastpakken en/of vastgepakt houden van [slachtoffer 1] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, slaan met een tang/ijzeren voorwerp, althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd en/of het lichaam van [slachtoffer 1] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen op/tegen/in het hoofd en/of het gezicht en/of het lichaam van [slachtoffer 1] en/of
- het knijpen in een knie, althans in het lichaam, van [slachtoffer 1] en/of
- het roepen “schiet hem, schiet hem” en/of "ik schiet je dood", althans dreigende woorden van gelijke strekking en/of aard en/of
- ( telkens) het doen van een hand in de binnenzak van een jas, althans een beweging met een hand naar een binnenzak van een jas te maken, door een van zijn mededader(s), terwijl dit enig lichamelijk letsel, te weten drie, althans een of meer hoofdwond(en)en/of een bult op het hoofd, voor [slachtoffer 1] tegen gevolge heeft gehad;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 januari 2021 te ’s-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal, met een tang/ijzeren voorwerp, althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 januari 2021 te ’s-Gravenhage, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door
[slachtoffer 1] meermalen, althans eenmaal, met een tang/ijzeren voorwerp, althans een hard voorwerp, op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan en/of te stompen.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging wegens een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het aandeel van de verdachte in de vechtpartij is even groot als het aandeel van aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), diens jongere broer [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en hun vader [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ). Door hen niet te vervolgen wordt in strijd gehandeld met het beginsel dat gelijksoortige gevallen gelijk behandeld moeten worden. De raadsvrouw heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:6900.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en dat hij ontvankelijk is in de vervolging. Er is geen sprake van gelijke zaken en ook niet van overeenkomende handelingen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de opportuniteit van de vervolging in beginsel ter beoordeling van de officier van justitie staat. De beslissing van de officier van justitie tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Daarbij geldt dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, het gelijkheidsbeginsel daaronder begrepen.
Bij openlijke geweldpleging kan niet snel worden vastgesteld dat de rol en de bijdrage van de betrokken personen als gelijk moeten worden beschouwd. Het enkele feit dat in deze zaak de verdachte wel en de andere personen niet zijn vervolgd, brengt nog niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die de rechtbank tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden, die zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheidverklaring van de officier van justitie, wordt het verweer van de raadsvrouw verworpen en is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

4.De bewijsbeslissing

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. De verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn geloofwaardig. Zij zijn allen kort na het incident gehoord op verschillende locaties. Van onderlinge afstemming van die verklaringen is niet gebleken. De verklaringen zijn bovendien in voldoende mate consistent met eerder afgelegde verklaringen en komen overeen op belangrijke punten en ook met de verklaring van de buurman [naam] . De verklaringen worden ondersteund door het letsel van de aangever.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte integrale vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. De verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn onbetrouwbaar en ongeloofwaardig. De getuigen hebben hun verklaringen op elkaar afgestemd en daarom kunnen deze verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt. Nu hierdoor geen wettig bewijs is voor het slaan met een tang/ijzeren voorwerp door de verdachte, moet vrijspraak volgen. Indien de verklaring wel betrouwbaar worden geacht, dan moet eveneens vrijspraak volgen wegens het ontbreken van overtuigend bewijs. De verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] worden immers in onvoldoende mate ondersteund door ander bewijs. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de openlijke geweldpleging. Volgens de verdediging is het louter getalsmatig versterken van de groep door de verdachte onvoldoende voor het vaststellen van significante en wezenlijke bijdrage aan het openlijk geweld. Evenmin is op basis van het dossier vast te stellen welke bijdrage de verdachte aan het openlijk geweld heeft geleverd en dat hij opzet heeft gehad op het door anderen gepleegde geweld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De gebruikte bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage I.
Betrouwbaarheid verklaringen
De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de gebruikte bewijsmiddelen te twijfelen. Getuigen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn kort na het incident op verschillende locaties gehoord. Hun verklaringen stemmen overeen met die van [slachtoffer 1] , die eveneens kort na het incident is gehoord en vervolgens met een ambulance is meegegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat zij hun verklaringen onderling op elkaar hebben afgestemd. De enkele omstandigheid dat de getuigen familie van elkaar zijn, is onvoldoende om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Openlijke geweldpleging
Beoordeeld moet worden of de verdachte een bijdrage aan het openlijk geweld jegens [slachtoffer 1] heeft geleverd, of hij opzet heeft gehad op het in vereniging plegen van openlijk geweld en of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het incident van voldoende gewicht is.
De rechtbank stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat op 31 januari 2023 op de Jan van Riebeekstraat een woordenwisseling is ontstaan tussen [medeverdachte 1] , iemand die [medeverdachte 2] wordt genoemd en de verdachte enerzijds en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] anderzijds. Na die woordenwisseling zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar hun huis gelopen en zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte achtergebleven. Kort daarna zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] teruggekomen, waarbij [slachtoffer 2] een houten stok bij zich had, en waarna opnieuw een woordenwisseling tussen beide groepen ontstond. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] keerden daarna snel terug naar hun eigen woning. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte zijn hen toen achterna gerend. Bij het portiek van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte in gevecht geraakt met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . [slachtoffer 1] is daarbij geslagen en geschopt door [medeverdachte 1] en de verdachte, terwijl hij werd vastgehouden door [medeverdachte 2] en [slachtoffer 1] is door de verdachte met een tang op zijn hoofd geslagen.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte niet enkel aan de getalsmatige versterking heeft bijgedragen, maar dat hij door te handelen zoals hiervoor vermeld, aan de ten laste gelegde geweldshandelingen een significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Deze geweldshandelingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van lichamelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans op het veroorzaken van letsel bewust heeft aanvaard. Het in vereniging gepleegde geweld heeft ook daadwerkelijk lichamelijk letsel ten gevolge gehad.
Nu vast is gekomen te staan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging tegen personen, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Het beroep op zelfverdediging komt aan de orde bij de beoordeling van de strafbaarheid van het feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 31 januari 2021 te ’s-Gravenhage openlijk op of aan de Jan van Riebeekstraat, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , door
  • het achterna rennen van [slachtoffer 1] en
  • het vastpakken en vastgepakt houden van [slachtoffer 1] en
  • het meermalen slaan met een tang op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] en
  • het meermalen slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen op/tegen/in het hoofd en/of het gezicht en/of het lichaam van [slachtoffer 1] en
  • het knijpen in een knie van [slachtoffer 1] en
  • het roepen “schiet hem, schiet hem”,
terwijl dit enig lichamelijk letsel, te weten hoofdwonden en een bult op het hoofd, voor [slachtoffer 1] te
ngevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel putatief noodweer toekomt. De verdachte heeft zich mogen verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. De verdachte heeft de situatie op geen enkele wijze uitgelokt en dat wordt ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 1]. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn met een knuppel en ijzeren tang naar hen toegekomen. De verdachte werd geslagen met een knuppel en een ijzeren tang, en kon zich als gevolg daarvan niet aan de situatie onttrekken. Bovendien werd zijn vriend belaagd. Het handelen van de verdachte was noodzakelijk en geboden.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte en de medeverdachten gingen achter de aangever aan en zochten met geweld de confrontatie op. Er was geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich diende te verdedigen. Het beroep op noodweer moet daarom worden verworpen.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank moet onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De rechtbank is van oordeel dat zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan. De verdachte en de medeverdachten hebben zelf de confrontatie met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opgezocht, terwijl de verdachte – na tweemaal een woordenwisseling met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gehad te hebben – wist dat [slachtoffer 2] een stok lijkend op een knuppel bij zich had. De verdachte kon er daarom rekening mee houden dat een confrontatie zou uitlopen op een gevecht. Desondanks is de verdachte samen met de medeverdachten achter [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan gerend naar hun huis. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte niet getuigen van een wil tot verdediging, maar in de kern als aanvallend moeten worden gezien. Uit voorgaande volgt dat het handelen van de verdachte zozeer was gericht op de confrontatie met [slachtoffer 1] dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Het verweer van de verdediging strekkende tot noodweer en dus vrijspraak wordt verworpen.
Met betrekking tot het beroep op putatief noodweer overweegt de rechtbank als volgt.
Van putatief noodweer is sprake wanneer de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen, bijvoorbeeld omdat de verdachte zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld. Daarbij geldt dat een beroep op putatief noodweer alleen kan slagen wanneer de verdachte verschoonbaar heeft gehandeld ten aanzien van het verkeren in een noodweersituatie. De vergissing die de verdachte heeft begaan toen hij zich wilde verweren moet begrijpelijk zijn voor een objectieve waarnemer.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie van putatief noodweer zich hier niet voordoet, omdat de verdachte zelf de situatie heeft gecreëerd waarin de fysieke confrontatie ontstond. Zoals hierboven overwogen zocht de verdachte zelf die confrontatie op door de broers achterna te rennen naar hun woning, terwijl hij wist dat [slachtoffer 2] een stok/knuppel bij zich had. Dat betekent dat de rechtbank ook het beroep op putatief noodweer verwerpt.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten, is het feit strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte volgens het volwassenenstrafrecht wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en een taakstraf van 90 uren. Bij de eis is rekening gehouden met het strafblad van de verdachte en de ernstige geweldsfeiten die daarop staan, de leeftijd van de verdachte, de ouderdom van het feit en het gegeven dat de verdachte nadien niet meer in aanraking lijkt te zijn gekomen met politie en justitie.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om het jeugdstrafrecht toe te passen. Dit is aanvankelijk ook geadviseerd door de reclassering. Er moet gekeken worden naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het incident. Er werden destijds redenen gezien om met de verdachte aan de slag te gaan. De verdachte heeft uitgelegd waarom dit traject niet heeft gewerkt. De overschrijding van de redelijke termijn mag niet voor rekening komen van de verdachte en bij een strafoplegging moet daar dan ook rekening mee worden gehouden.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de straftoemeting het volgende in het bijzonder in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen het slachtoffer, onder meer door hem te slaan met een tang op zijn hoofd. Het slachtoffer is daarbij gewond geraakt. De daders hebben met hun handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding blijkt bovendien dat het slachtoffer gevoelens van onveiligheid heeft overgehouden aan het incident. Het incident heeft zich afgespeeld in een woonwijk, waarbij buren en voorbijgangers getuige zijn geweest van het geweld. Het handelen van de verdachte en zijn mededader(s) leidt, met name door het openlijke karakter ervan, tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 3 maart 2023. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsfeit en tijdens het onderhavige feit in de proeftijd van het voorwaardelijk deel van die veroordeling liep, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de rapporten van de reclassering over de verdachte. De reclassering heeft in het laatste rapport van 10 november 2022 verklaard geen advies te kunnen uitbrengen over het toepassen van het jeugdstrafrecht. Dit is ter terechtzitting bevestigd door [reclasseringswerker] . De verdachte heeft zich niet aan de meldplicht gehouden gedurende zijn schorsingsperiode. Hierdoor is er geen zicht gekomen op de leefsituatie en het functioneren van de verdachte, en is het lastig in te schatten of hulp in de vorm van bijzondere voorwaarden nog noodzakelijk of effectief is. Uit de rapporten blijkt dat er zorgen zijn over het psychosociaal functioneren van de verdachte, zijn sociale netwerk en houding. De verdachte lijkt onvoldoende in staat risicosituaties te herkennen en in te kunnen schatten. Hij neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag en heeft een externaliserende houding. Behandeling voor een gedragsverandering is niet van de grond gekomen, waardoor onvoldoende invloed is geweest op het verminderen van de kans op recidive.
In het laatste rapport heeft de reclassering zich, gelet op de ontwikkelingen, onthouden van een concreet advies over de vraag of jeugd- dan wel volwassenenstrafrecht moet worden toegepast. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat op 18- tot 23-jarigen in beginsel het strafrecht voor volwassenen van toepassing is. Toepassing van het jeugdstrafrecht op deze groep blijft een uitzondering, namelijk voor die gevallen waarbij de rechter in de persoonlijkheid van de adolescent of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe grond vindt. Gelet op hetgeen uit de rapporten omtrent de persoon van de verdachte naar voren is gekomen en de indruk die de verdachte zelf ter terechtzitting op de rechtbank heeft gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De verdachte is zelfstandig en er is onvoldoende gebleken dat nog sprake is van pedagogische beïnvloedingsmogelijkheden. Ook in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen. De rechtbank zal daarom het volwassenenstrafrecht toepassen.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat tot uitgangspunt genomen de straffen die in soortgelijke zaken gewoonlijk worden opgelegd, zoals neergelegd in de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting.
De rechtbank houdt daarnaast bij de strafmaat in het voordeel van de verdachte rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – die termijn is met ruim twee maanden overschreden. Verder houdt de rechtbank rekening met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de verdachte sinds 18 februari 2021 geschorst is uit de voorlopige hechtenis.
Gezien de ernst van het feit is een gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank is van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank aan de verdachte een taakstraf van 90 uur opleggen, zoals de officier van justitie heeft gevorderd, omdat het belangrijk is dat de verdachte de gevolgen van zijn handelen ondervindt door tijd te besteden aan het verrichten van onbetaalde arbeid.

8.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

Het slachtoffer, [slachtoffer 1] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.321,79, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.571,79 aan materiële schade vanwege verlies van arbeidsvermogen en € 750 aan immateriële schade.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde vergoeding van immateriële schade van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente en daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor materiële schade moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de kosten onvoldoende zijn onderbouwd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er onvoldoende onderbouwing is voor de materiële schade. Zij heeft er daarbij op gewezen dat uit de stukken ook blijkt dat de opdrachtgever enkele opdrachten zelf had geannuleerd. Bovendien had de benadeelde partij zich kunnen ziekmelden en is onvoldoende naar voren gekomen dat hij op dat moment geen werk kon verrichten. Wat betreft de immateriële schade moet de benadeelde partij eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat die deels het gevolg is van eigen schuld van de benadeelde partij.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van materiële schade. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. Uit de toelichting op de vordering blijkt wel dat de benadeelde partij bepaald uitzendwerk niet heeft verricht en dat hij er voor heeft gekozen om zijn werkgever niet te melden wat hem was overkomen en om zonder opgaaf van geldige reden te verzuimen bij zijn opdrachtgevers. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de keuze om zich niet ziek te melden, niet voor zijn eigen rekening zou moeten blijven. Evenmin is gebleken of de benadeelde partij ander werk heeft verricht of had kunnen verrichten. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, zodat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. In de aard van het feit ligt immers besloten dat het slachtoffer kan worden geacht immateriële schade te hebben geleden. Het gevorderde bedrag van € 750,00 komt de rechtbank niet onevenredig of onbillijk voor. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade in het licht daarvan integraal toewijzen.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 31 januari 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en de verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 750,00 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 januari 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank stelt vast dat gijzeling kan worden toegepast met een maximum van 15 dagen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 141 Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde golden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (ZESTIEN) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een
taakstrafvoor de tijd van
90 (NEGENTIG) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
45 (VIJFENVEERTIG) DAGEN;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
benadeelde partij [slachtoffer 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels en hoofdelijk toe tot een bedrag van € 750,00 (ter zake van immateriële schade) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van 31 januari 2021 tot de dag waarop deze vordering volledig is betaald, te betalen aan [slachtoffer 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover van 31 januari 2021 tot de dag waarop deze vordering volledig is betaald;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 15 dagen; het toepassen van de gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader opgelegde, verplichting tot betaling aan de Staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.A. Sturm, voorzitter,
mr. E.C.M. Bouman, rechter,
mr. M.H. Rochat, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. D. van Amelsvoort, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2023.