ECLI:NL:RBDHA:2023:6071

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
21/2874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een bedrijfspand op grond van de Opiumwet na aantreffen van chemische stoffen en voorwerpen die duiden op drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een bedrijfspand, en de burgemeester van Leiden, die het pand voor zes maanden heeft gesloten op basis van de Opiumwet. De sluiting volgde op een politie-inval op 30 juni 2020, waarbij verschillende voorwerpen en chemische stoffen zijn aangetroffen die mogelijk gebruikt werden voor drugshandel. Eiser betwistte de sluiting en stelde dat hij niet op de hoogte was van de activiteiten in het pand, dat door een derde-partij werd verhuurd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd waren voor drugshandel. De rechtbank vond de sluiting noodzakelijk ter bescherming van de openbare orde en om herhaling van overtredingen te voorkomen. Eiser's argumenten over willekeur en rechtsonzekerheid werden verworpen, en de rechtbank concludeerde dat de sluiting evenredig was, gezien de ernst van de overtredingen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2874

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. W.S. Suurbier),
en

de burgemeester van Leiden, verweerder

(gemachtigden: mr. J.G.C.B. van Ginneken en mr. B.N. Vinkenvleugel).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij], uit [woonplaats 2],

(gemachtigde: mr. W.S. Suurbier)

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrijfspand aan de Rooseveltstraat 45R te Leiden (het bedrijfspand) gedeeltelijk gesloten voor de duur van zes maanden.
Bij besluit van 1 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft verweerder een herstelbesluit genomen, waarin is vastgesteld dat eiser niet de eigenaar is van het bedrijfspand, maar de derde-partij.
Het beroep is gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht Awb, mede gericht tegen het herstelbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de gronden, thans mede gericht tegen het herstelbesluit, aangevuld.
De derde-partij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het beroep is op de zitting van 12 april 2023 behandeld. Aanwezig waren eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
De derde-partij is eigenaar van het bedrijfspand. Hij liet het beheer en de verhuur van het bedrijfspand en de daar bovenliggende (studenten)woningen over aan zijn schoonvader, [eiser]. Het bedrijfspand werd verhuurd aan [naam], h.o.d.n. [bedrijfsnaam].
1.2.
Bij een doorzoeking door de politie op 30 juni 2020 zijn in het bedrijfspand van verschillende voorwerpen en stoffen aangetroffen. Deze voorwerpen en stoffen zijn onderzocht door de Forensische Opsporing. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de aangetroffen voorwerpen en stoffen van dien aard zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ze gebruikt (zullen) worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen.
1.3.
Uit de bestuurlijke rapportages [1] volgt dat 11 grote en 10 kleine jerrycans, 5 maatbekers, 2 weegschalen, een speciekuip, emmers en een maatschep zijn aangetroffen. Ook zijn stoffen aangetroffen, zoals: Benzylmethylamine, Alkalische vloerreiniger, Piperonyl Methyl Ketone (PMK), zoutzuuroplossing, Methanol, Aceton, Methylalcohol en cafeïne. De grote hoeveelheid aangetroffen voorwerpen en chemicaliën duiden op een beroeps- of bedrijfsmatige handel, waaronder ook wordt begrepen het vervaardigen en telen van stoffen als vermeld op de lijst I en II van de Opiumwet.
Wat heeft verweerder besloten?
2.1.
Gelet op de aantasting van de openbare orde en veiligheid heeft verweerder bij het primaire besluit de sluiting van het bedrijfspand gelast voor een periode van zes maanden. [2] Het bedrijfspand moet vanaf 28 september 2020 tot 28 maart 2021 worden gesloten.
2.2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij bevoegd is het bedrijfspand te sluiten, omdat voldoende aannemelijk is dat de aangetroffen voorwerpen en chemicaliën duiden op een beroeps- of bedrijfsmatige handel, waaronder ook wordt begrepen het vervaardigen en telen van stoffen als vermeld op de lijst I en II van de Opiumwet. Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat de aangetroffen vloeistof een restproduct van amfetamine is. Gelet op de aangetroffen goederen en stoffen is het aannemelijk dat de locatie een aanzienlijke rol speelt dan wel heeft gespeeld binnen de georganiseerde handel in verdovende middelen. Aan drugslaboratoria en opslagplaatsen zijn bovendien grote risico’s verbonden mede omdat met chemicaliën wordt gewerkt.
2.3.
Uit de bestuurlijke rapportages volgt verder dat het bedrijfspand een schakel vormt in de (internationale) keten van productie en distributie van drugs. Het bedrijfspand komt in tenminste tien onderzoeken bij de politie naar voren. Uit de bestuurlijke rapportage van 8 december 2020 volgt dat in april en december 2017 al pakketten met een pre-precursor (soort PMK) naar het bedrijfspand zijn verzonden. Hieruit volgt tevens dat blijkens het strafrechtelijke onderzoek gedurende tenminste drie jaar sprake is geweest van goederentransport naar het bedrijfspand.
2.4.
Verweerder acht de sluiting van het pand voor de duur van zes maanden noodzakelijk om de illegale situatie te beëindigen en ook debekendheid weg te nemen als
productielocatie van drug. En voorts het bewegen van en naar het pand en de gevaarlijke situatie te beëindigen. Ook beoogt verweerder hiermee herhaling van de overtreding van de Opiumwet te voorkomen en wordt een duidelijk signaal afgegeven dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit. In de gegeven omstandigheden acht verweerder het nemen van een minder verstrekkende maatregel, zoals bijvoorbeeld een voorwaardelijke sluiting of een schriftelijke waarschuwing niet voldoende.
2.5.
Verweerder acht de sluiting evenredig omdat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van het bedrijfspand. Verder is alleen de bedrijfsruimte op de begane grond gesloten en niet de studentenwoningen daarboven. De periode tussen de inval en het voorgenomen besluit tot sluiting heeft acht weken geduurd vanwege het onderzoek dat moest worden verricht om een goed beeld van de situatie te schetsen. Deze periode acht verweerder niet onevenredig lang. Van bijzondere omstandigheden die een kortere sluiting rechtvaardigen is niet gebleken. Daarbij is betrokken dat enkele dagen na de inval van de politie de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte is opgezegd en de ruimte is ontruimd en afgesloten. Een sluiting kan daarnaast ook op grond van voorbereidingshandelingen voor het maken van drugs.
Wat vindt eiser en de derde-belanghebbende?
3. Zij vinden dat de sluiting van het bedrijfspand onterecht is dan wel onevenredig. Er was geen geldige noodzaak tot sluiting van het pand. Ook is sprake van willekeur en rechtsonzekerheid, omdat verweerder geen Damocles-beleid heeft vastgesteld. Binnen hun mogelijkheden, zijn controles uitgevoerd. Dat zij geen controlerapporten hebben opgesteld is niet vereist en ook niet verwijtbaar. Eiser ging bijna dagelijks op bezoek in het bedrijfspand dat werd gehuurd door [naam], een goede kennis van eiser. Daarnaast werden er drie tot vier keer per jaar controles uitgevoerd door of voor de derde-belanghebbende en door de gemeente Leiden. Nooit heeft de derde-belanghebbende iets gezien om te vermoeden dat sprake was van telen of vervaardigen van drugs. Zij beroepen zich op een uitspraak van 4 juli 2018. [3]
Van hen kan niet worden verwacht dat zij chemische stoffen voor het maken van verdovende middelen kunnen ontdekken en onderscheiden. Verder vinden zij dat de openbare orde niet is geschaad, zodat herstel hiervan niet nodig is. Na de doorzoeking heeft eiser zelf al de huur van het bedrijfspand al opgezegd. Het bedrijfspand stond al drie maanden leeg. Er is niet gebleken van een loop naar het pand. Verweerder had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Het bedrijfspand staat niet bekend als drugspand in het criminele circuit. Dat het bedrijfspand al langere tijd in de belangstelling stond van de politie, wist eiser niet en hij is hierover ten onrechte niet geïnformeerd. Hierdoor is hij in zijn belangen geschaad. Er is te veel tijd verstreken tussen de inval van de politie en de sluiting van het bedrijfspand door verweerder. Er was geen sprake van productie van drugs in het bedrijfspand maar van tijdelijke opslag. Dit had verweerder moeten meewegen in het kader van de evenredigheid en zijn belangenafweging.
De sluiting is onevenredig. Er was geen rechtsgeldige grondslag dan wel noodzaak tot tijdelijke sluiting van het pand. De sluiting diende geen enkel redelijk belang meer. De sluiting leverde veel en onnodige financiële schade op.
Eiser verzoekt verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade hij heeft geleden. Deze schade bestaat uit de gederfde huurinkomsten van € 1.000,- per maand, dus in totaal € 6.000,-.
Was verweerder bevoegd om tot sluiting van het bedrijfspand over te gaan?
4.1.
Uit artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 10a en artikel 11a, van de Opiumwet, volgt dat de burgemeester bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang als in een bedrijfspand voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan gelet op de aard, hoeveelheid en combinatie, al dan niet in samenhang met andere feitelijkheden, kan worden geweten of ernstig worden vermoed dat zij bestemd zijn om in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk in strijd met artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet te handelen.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 10a en 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet [4] volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties.
4.3.
Om bevoegd te zijn op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet is het niet nodig dat alle aangetroffen voorwerpen tegelijk geschikt zijn om een volledige beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige drugshandel op te zetten. Voldoende is dat de burgemeester aannemelijk maakt dat kan worden geweten of ernstig worden vermoed dat de voorhanden voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van drugshandel. Ook indien slechts een deel van de voorhanden voorwerpen geëigend is om een beroeps- of bedrijfsmatige (grootschalige) drugshandel op te zetten, kan de burgemeester bevoegd zijn, mits de voorhanden voorwerpen daartoe bestemd zijn. Zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet is van belang of het pand een schakel vormt in de productie of distributie van drugs. [5]
4.4.
De in het bedrijfspand aangetroffen chemische stoffen zijn op zichzelf bezien legaal. Verweerder heeft zich op grond van de bestuurlijke rapportages, waarvan de inhoud niet is betwist door eiser, echter redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat van de in het bedrijfspand aangetroffen chemische stoffen wegens hun aard en hoeveelheid kan worden geweten of ernstig kan worden vermoed dat die bestemd waren voor beroeps- of bedrijfsmatige drugshandel.
4.5.
Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat verweerder niet hoeft vast te stellen dat de eigenaar/ huurder of een derde de (subjectieve) intentie had om met de combinatie van aangetroffen stoffen harddrugs te vervaardigen. Verweerder mocht uit de combinatie en hoeveel van de aangetroffen chemische stoffen aannemelijk achten dat die bestemd waren voor drugshandel.
4.6.
Verweerder was daarom bevoegd om tot sluiting van het bedrijfspand over te gaan.
Kon verweerder in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid tot sluiting over te gaan?
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet verplicht is in schriftelijk beleid vast te leggen op welke wijze hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Hij mag er ook voor kiezen dit per geval te motiveren. Verweerder stelt dat hij wel een vaste gedragslijn hanteert. Deze houdt in dat een tijdelijke sluiting van een bedrijfspand voor de duur van zes maanden op zijn plaats is, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze vaste gedragslijn mag verweerder hanteren mits hij motiveert waarom hij een sluiting van zes maanden hier op zijn plaats acht. De rechtbank stelt vast dat verweerder die motivering heeft gegeven.
Noodzaak sluiting
5.2.
Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval een tijdelijke sluiting van het bedrijfspand in beginsel noodzakelijk is ter voorkoming van herhaling van overtredingen van de Opiumwet, ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het bedrijfspand en het herstel van de openbare orde. Van willekeur en rechtsonzekerheid is de rechtbank niet gebleken.
5.3.
Een op artikel 13b van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel strekt tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Awb. Het betreft in dit geval daarom een bestuurlijke sanctie die ertoe strekt overtredingen van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Met deze bepaling wordt beoogd negatieve effecten van de handel in en het gebruik van drugs, onder meer bezien vanuit het perspectief van de openbare orde, tegen te gaan.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de sluiting van het bedrijfspand noodzakelijk heeft kunnen vinden ter voorkoming van herhaling van overtredingen van de Opiumwet, ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. Met het enkele beëindigen van de huur door eiser zelf waren deze doelstellingen nog niet bereikt.
5.5.
Verweerder mocht een sluiting voor zes maanden noodzakelijk achten gelet op de ernst van de overtredingen van de Opiumwet en om de bekendheid in het criminele milieu als productielocatie van drugs teniet te doen en herhaling te voorkomen.
Evenwichtigheid van de sluiting
6.1.
Als verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van het bedrijfspand noodzakelijk is, moet hij zich ervan vergewissen of de sluiting evenwichtig is.
6.2.
Het belang van sluiting was gelegen in het tegengaan van de productie en handel in drugs, de rust te herstellen en om een signaal af te geven dat de overheid optreedt tegen dergelijke criminaliteit. Aan deze belangen heeft verweerder een zwaarder gewicht mogen toekennen dan aan het persoonlijk belang van eiser om de begane grond op korte termijn te kunnen verhuren. Verweerder heeft verder rekening gehouden met de situatie door alleen de bedrijfsruimte op de begane grond te sluiten en niet het hele pand.
6.3.
Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder in deze situatie had moeten afwijken van zijn vaste gedragslijn. De financiële gevolgen van de sluiting zijn inherent aan de door verweerder noodzakelijk geachte herstelsanctie en dienen voor rekening van eiser te komen.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de sluiting voor de duur van zes maanden te dienen doelen.
Verwijtbaarheid en gevolgen van de sluiting
7. Persoonlijke verwijtbaarheid is niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Dat neemt niet weg dat de vraag of eiser in het kader van de beoordeling van de evenwichtigheid van de sluiting. [6] Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan onder omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kan maken. Zodanige bijzondere omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Het is vaste jurisprudentie dat van een eigenaar van een pand mag worden verwacht dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt. [7] Dit geldt ook voor een verhuurder. Het lag dus op de weg van eiser om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van het bedrijfspand en vragen te stellen over de grote hoeveelheid in jerrycans aanwezige chemische stoffen en de aanwezige bedrijfsmaterialen, zoals de 5 maatbekers, 2 weegschalen, een speciekuip, emmers en een maatschep. Dit zijn immers geen voor een garage gebruikelijke bedrijfsmiddelen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de controle tekort is geschoten. Het is dus niet zo dat eiser geen enkel verwijt treft. De enkele stelling dat zij wel controles hebben gehouden is onvoldoende, nu zij daarvan geen rapporten hebben opgemaakt en dat wel van een professionele verhuurder mag worden verwacht.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Op de zitting heeft eiser kenbaar gemaakt dat hij vooral vindt dat hij door de besluitvorming is beschadigd omdat in de bestuurlijke rapportages is vermeld dat eiser verdachte is, wat volgens hem onjuist is. Hierover merkt de rechtbank geheel ten overvloede op dat die rapportages niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder, maar door de politie zijn opgesteld om verweerder te informeren. Bij de bevoegdheid tot sluiting van een pand komt aan kwalificerende termen die de politie in het kader van de opsporing en mogelijke strafrechtelijke vervolging gebruikt geen betekenis toe.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Leijten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de bestuurlijke rapportages van 26 augustus 2020, 8 september 2020 en 8 december 2020.
2.Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 10a en 11a van de Opiumwet.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241
4.Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 2017/18, 34 763, nr. 6, p. 5.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3378.
6.Uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241.
7.Uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3351.