ECLI:NL:RBDHA:2023:6040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
NL23.10680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Poolse nationaliteit heeft. Eiser was eerder in bewaring gesteld en had geen rechtmatig verblijf in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 7 april 2023 de maatregel van bewaring opgelegd met het oog op de verwijdering van eiser naar Polen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 19 april 2023 heeft eiser via een beeldverbinding deelgenomen vanuit het Detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd, omdat eiser niet aan de eerdere opdracht om Nederland te verlaten heeft voldaan. Eiser voerde aan dat de maatregel in strijd met het vertrouwensbeginsel was opgelegd, omdat hij eerder was vrijgelaten. De rechtbank oordeelde echter dat eiser op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen kon zijn dat hij in Nederland mocht blijven. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren onderbouwd.

Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10680

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft hieraan deelgenomen via een beeldverbinding met het Detentiecentrum Rotterdam, alwaar hij is bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk was in het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig E. Wójcick. Verweerder heeft zich ter zitting in Middelburg laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Grondslag maatregel
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Poolse nationaliteit te hebben. Bij verweerders besluit van 6 juli 2022 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en is eiser opgedragen om Nederland binnen 31 dagen te verlaten. Niet is gebleken dat eiser aan die opdracht gevolg heeft gegeven. Evenmin is gebleken dat eiser thans rechtmatig verblijf heeft. Uit het bestreden besluit volgt dat aan eiser de maatregel van bewaring is opgelegd met het oog op zijn verwijdering naar Polen. Naar het oordeel van de rechtbank is de grondslag voor de maatregel daarmee juist.
Vertrouwensbeginsel
2. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd. Eiser heeft tweemaal eerder in bewaring gezeten en onduidelijk is waarom hij beide keren is vrijgelaten. Eiser heeft hieraan het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij in Nederland mocht blijven. Door hierover pas ter zitting relevante stukken toe te voegen aan het dossier heeft verweerder eiser benadeeld in zijn mogelijkheid om zich te verweren tegen de huidige maatregel.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerders besluit van 6 juli 2022 op 30 augustus 2022 aan eiser is uitgereikt met behulp van een tolk in de Poolse taal, zodat hij ervan op de hoogte was dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef en verplicht was uit Nederland te vertrekken. De rechtbank volgt niet dat bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat hij niettemin in Nederland mag blijven omdat twee eerdere maatregelen van bewaring, van 13 oktober 2022 en 21 januari 2023, zijn beëindigd.
Dat eiser met het oog hierop duidelijkheid dient te worden verschaft over de redenen voor de beëindiging van de eerdere maatregelen en dat eiser in dat opzicht in zijn verdediging is geschaad, omdat verweerder niet de hiervoor relevante stukken heeft overgelegd, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft in de procedures tegen de eerdere maatregelen immers kennis kunnen nemen van de stukken en ook zijn de uitspraken van de rechtbank [1] over de rechtmatigheid van die maatregelen verzonden aan eiser.
Overigens blijkt uit de uitspraken van de rechtbank over de eerdere maatregelen niet dat de beëindiging daarvan van betekenis is voor de beoordeling van de huidige maatregel. De maatregel van 13 oktober 2022 is namelijk beëindigd als onrechtmatig omdat het OM [2] niet tijdig was verzocht om toestemming voor de uitzetting van eiser. Dit is nu niet aan de orde. De maatregel van 21 januari 2023 is uit eigen beweging door de AVIM [3] beëindigd en uiteindelijk onrechtmatig bevonden om de reden dat verweerder niet had gereageerd op een verzoek van de rechtbank om opheldering van de gang van zaken in het voortraject.
Verweerder was dan ook bevoegd om aan eiser de maatregel van bewaring op te leggen.
Gronden bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [4] vermeld dat eiser:
3c: eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij/zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i: heeft te kennen gegeven dat hij/zij geen gevolg zal geven aan zijn/haar verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
4a: zich niet aan één of meer andere voor hem/haar geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 heeft gehouden;
4c: geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d: niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen zijn als zodanig niet betwist. De rechtbank stelt vast dat zware grond 3c feitelijk juist is. Daarnaast is zware grond 3i ook feitelijk juist. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Polen omdat hij daar geen methadon zal krijgen. Deze beide zware gronden zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De lichte gronden behoeven dan ook geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat de schadevergoeding(en) die aan hem zijn toegekend door de eerder onrechtmatig geachte inbewaringstellingen hadden moeten worden meegewogen in het kader van de beoordeling van de vraag of met een lichter middel kan worden volstaan. Hij stelt dat hij was vertrokken op eigen kosten als hij kennis had gehad van de aan hem toegekende schadevergoeding(en).
7. Eiser is tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling gevraagd naar het geld waarover hij op dat moment kon beschikken. Nu eiser hierop heeft geantwoord dat hij 5(vijf) euro had, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet in staat is om zijn terugreis naar Polen te bekostigen. Dat de rechtbank hem bij uitspraak van 25 oktober €1430 aan schadevergoeding heeft toegekend en bij uitspraak van 9 februari 2023 nog eens €390, laat onverlet dat eiser feitelijk niet over voldoende middelen beschikt. Dat dit (mede) het gevolg zou zijn van eiser gestelde onbekendheid met beide uitspraken doet hieraan niet af.
Daarbij komt dat het risico op onttrekking niet alleen wordt gebaseerd op het ontbreken van voldoende middelen van bestaan (lichte grond 4d), maar ook op de zware gronden 3c en 3i. Het hebben van voldoende middelen van bestaan maakt op zichzelf nog niet dat een lichter middel ook doeltreffend is toe te passen.
Ambtshalve toets
8. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11068 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1673.
2.Openbaar Ministerie.
3.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.