ECLI:NL:RBDHA:2023:5871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
21-5901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van paspoortaanvraag en verlies van Nederlanderschap in het kader van Unieburgerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in Nieuw-Zeeland en woonachtig in Australië, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had in 2018 een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze werd door de minister buiten behandeling gesteld. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn Nederlanderschap had verloren op basis van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet Nederlanderschap (RWN) omdat hij gedurende een onafgebroken periode van 10 jaar zijn hoofdverblijf in Australië had en zowel de Australische als de Nieuw-Zeelandse nationaliteit bezat. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was in het licht van de rechten die voortvloeien uit het Unieburgerschap.

De rechtbank overwoog dat de aanvraag van een paspoort op zichzelf niet voldoende was om aan te nemen dat de eiser de met het Unieburgerschap verbonden rechten wilde uitoefenen. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet had aangetoond dat hij een effectieve band met Nederland had behouden, ondanks zijn paspoortaanvraag. De rechtbank verwierp ook het argument van de eiser dat de minister de paspoortaanvraag verkeerd had afgehandeld, omdat de eiser niet had gereageerd op een eerdere annulering van zijn aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], Australië, eiser

(gemachtigde: mr. J.B. Bierbach),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de paspoortaanvraag van eiser in behandeling te nemen.
Met het besluit van 27 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2023 via een beeldverbinding. Daaraan namen deel eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder. Verder namen deel eisers broer, [naam 1] en zijn moeder, [naam 2] en
I. Ringele, tolk voor de Engelse taal.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren in Nieuw-Zeeland en verkreeg via zijn ouders het Nederlanderschap. Door geboorte op het grondgebied van Nieuw-Zeeland verkreeg hij ook de Nieuw-Zeelandse nationaliteit. Hij bereikte op [dag] 2006 de meerderjarige leeftijd. Daarna vestigde eiser zich in Australië, waar hij op 28 september 2007 de Australische nationaliteit heeft gekregen door naturalisatie. Een Nederlands paspoort heeft eiser nooit gehad. Wel heeft hij op 17 december 2014 een Nederlands paspoort aangevraagd. De aanvraag werd echter geannuleerd, omdat deze onvolledig was. Eiser vraagt op 5 juni 2018 opnieuw een paspoort aan. Verweerder besluit deze aanvraag niet in behandeling te nemen omdat eiser per [dag] 2016 zijn Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren. Eiser is het daarmee niet eens.

Wat vindt eiser?

2. Uit rechtsoverweging 38 (in samenhang met rechtsoverweging 37) van het arrest
Tjebbesblijkt dat de aanvraag van een Nederlands paspoort op zichzelf al blijk geeft van het tijdig in stand houden van een band met Nederland. Artikel 15, vierde lid, van de RWN leidt tot willekeur, omdat deze bepaalt dat verstrekking van de documenten tot stuiting van de tienjaarstermijn leidt. De constatering van een effectieve band wordt daarmee afhankelijk gemaakt van verweerders eigen beslistermijn en de vraag of eiser had kunnen voldoen aan bewijsopdrachten.
Wat vindt verweerder?
3. Eiser heeft het Nederlanderschap ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet Nederlanderschap (RWN) verloren op [dag] 2016 omdat hij gedurende een onafgebroken periode van 10 jaar vanaf zijn meerderjarigheid zijn hoofdverblijf heeft gehad in Australië en naast de Nederlandse zowel de Australische nationaliteit als de Nieuw-Zeelandse nationaliteit had.
Naar aanleiding van het arrest
Tjebbesvan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de IND een evenredigheidstoets verricht. [1] Overeenkomstig het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) vindt verweerder het verlies van het Nederlanderschap uit oogpunt van uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten, niet onevenredig. Als peildatum voor deze toets geldt het moment dat eiser zijn Nederlanderschap verloor, [dag] 2016.
Eiser heeft aangegeven veel familieleden in Nederland te hebben. Voor zover hij hiermee een beroep doet op het recht op eerbiediging van het gezins- en familieleven, zoals bedoeld in artikel 7 van het Europees Handvest en artikel 8 van het EVRM geldt dat een beroep hierop pas kan slagen indien tussen eiser en zijn meerderjarige familieleden sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Het bestaan daarvan heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
Het enkele feit dat eiser een paspoort heeft aangevraagd is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat eiser ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap de met het Unieburgerschap gepaarde rechten wilde uitoefenen.
Daarom is afgifte van een Nederlands paspoort volgens verweerder terecht geweigerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
Verweerder stelt terecht dat eiser zijn Nederlanderschap op grond van artikel
artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet Nederlanderschap (RWN) in beginsel heeft verloren op [dag] 2016 omdat hij gedurende een onafgebroken periode van 10 jaar vanaf zijn meerderjarigheid zijn hoofdverblijf heeft gehad in Australië en naast de Nederlandse zowel de Australische nationaliteit als de Nieuw-Zeelandse nationaliteit had.
4.2.
Eiser stelt dat zijn paspoortaanvraag van 17 december 2014 door verweerder verkeerd is afgehandeld. Bij brief van 19 augustus 2015 is aan eiser meegedeeld dat zijn paspoortaanvraag is geanulleerd (‘has been cancelled’).
Daargelaten of deze brief is aan te merken als een inmiddels in rechte vaststaand besluit, had het op eisers weg gelegen op deze brief te reageren. Hij had een nieuwe paspoortaanvraag kunnen doen, zoals in deze brief wordt gesuggereerd of tegen deze brief bezwaar kunnen maken met het argument dat het een buiten behandelingstelling betreft als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat eiser op de brief van 19 augustus 2015 geen actie heeft ondernomen, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat hij zich nu niet meer kan beroepen op het argument dat hij door omstandigheden, die buiten zijn macht liggen, de aanvraag niet tijdig heeft kunnen aanvullen.
4.3.
Eiser beroept zich op rechtsoverweging 37 en 38 van het
Tjebbesarrest. In deze rechtsoverwegingen wordt overwogen dat de Nederlandse wetgever voor de vraag of sprake is van een effectieve band met Nederland belang hecht aan de aanvraag van een paspoort binnen de tienjaarstermijn. Dat de wetgever hier belang aan hecht blijkt volgens rechtsoverweging 38 uit het feit dat verstrekking van dit document de tienjaarstermijn stuit. Dit heeft de wetgever in artikel 15, vierde lid van de RWN bepaald. Uit de lezing van rechtsoverweging 38 leidt de rechtbank echter niet af dat met een paspoortaanvraag een effectieve band met Nederland een automatisch gegeven is. De wettekst van de RWN doelt immers nadrukkelijk op het verstrekken van documenten. Het enkel feit dat eiser binnen de tienjaarstermijn een paspoort heeft aangevraagd leidt dus niet tot de conclusie dat het verval van het Nederlanderschap op de peildatum onevenredige gevolgen heeft uit oogpunt van de uit het EU-lidmaatschap voortvloeiende rechten. Uit de omstandigheid dat eiser niet op de brief van 19 augustus 2015 heeft gereageerd, leidt de rechtbank af dat eiser op dat moment juist geen plannen had om de aan het Unieburgerschap verbonden rechten uit te gaan oefenen. Als reden voor het niet reageren heeft eiser immers verklaard dat hij toen diende in het Australische leger en deelnam aan een missie voor vrede en veiligheid in de strijd tegen terrorisme.
4.4.
Ook uit wat eiser verder aanvoert blijkt niet dat hij rond de peildatum concrete plannen had om zijn uit het EU-burgerschap voorvloeiende rechten uit te oefenen of voorzienbaar was dat hij deze zou gaan uitoefenen. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat het verlies van het Nederlanderschap uit oogpunt van uit het Unieburgerschap voortvloeiende rechten niet onevenredig is.
4.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in een volgens eiser vergelijkbare, althans relevante, Deense zaak af te wachten. [2] Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft uiteengezet ziet deze zaak op een specifieke situatie, een aanvraag na het 22ste levensjaar, waarbij volgens het Deense recht geen herstelmogelijkheid met terugwerkende kracht van het verlies van de Deense nationaliteit op grond van een evenredigheidstoets wordt geboden. Voor de Nederlandse situatie heeft het HvJEU al geoordeeld dat een evenredigheidstoets bij verval van de Nederlandse nationaliteit na de tienjaarstermijn van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN wel moet worden gedaan. Verweerder heeft deze evenredigheidstoets in eisers geval ook verricht. Daardoor is van willekeur geen sprake. De rechtbank ziet daarom ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189; Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
2.X tegen Udlaendinge- og Integrationsministeriet, zaaknummer C-689/21