ECLI:NL:RBDHA:2023:5831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
NL23.5270
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en interstatelijk vertrouwen in asielprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij Oostenrijk verantwoordelijk achtte voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming ingediend en was van mening dat de overdracht aan Oostenrijk niet in overeenstemming was met de Dublinverordening, vooral gezien de bijzondere omstandigheden van zijn gezin, waaronder de aanwezigheid van zijn dochter en kleinkinderen in Nederland.

De rechtbank overwoog dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen gebruik had gemaakt van de bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen. De rechtbank stelde vast dat de afhankelijkheid van eiser van zijn dochter en kleinkinderen niet voldoende was onderbouwd, maar dat de stelling van eiser dat hij een belangrijke steun voor zijn dochter was, niet kon worden genegeerd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet had aangetoond dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele feiten en omstandigheden in asielprocedures, vooral in het licht van de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5270

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), niet in behandeling genomen omdat hij Oostenrijk hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft op 20 februari 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.5271).
De rechtbank heeft het beroep samen met de voorlopige voorziening op 20 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1969 en de Syrische nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw, omdat verweerder Oostenrijk verantwoordelijk acht voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 31 augustus 2022 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop hebben de Nederlandse autoriteiten de Oostenrijkse autoriteiten op 10 november 2022 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd, waardoor op 24 november 2022 een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder ziet geen aanleiding om de behandeling van de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken en wil eiser op grond van het overdrachtsbesluit dat in de onderhavige procedure ter toetsing voorligt overdragen aan Oostenrijk.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser stelt dat er sprake is van een fictief claimakkoord. Dit geeft niet het vertrouwen dat een asielverzoek in Oostenrijk ook daadwerkelijk in behandeling wordt genomen. Bovendien is eiser van mening dat niet van hem verwacht kan worden dat hij in Oostenrijk zal klagen, nu van hem niet verwacht kan worden dat hij nog vertrouwen heeft in dezelfde autoriteiten die hem hebben laten doorreizen, terwijl nu blijkt dat hij terug moet naar Oostenrijk. Daarnaast stelt eiser dat verweerder de asielaanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 16 dan wel artikel 17 van de Dublinverordening, omdat zijn (volwassen) dochter en kleinkinderen in Nederland wonen. In het kader van de doelstelling van de Dublinverordening om gezinsleden bijeen te brengen, dan wel bijeen te houden ligt het in de rede de aanvraag van eiser in Nederland inhoudelijk te behandelen. Eiser verzoekt de rechtbank tenslotte de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat een fictief claimakkoord dezelfde juridische status heeft als een expliciet claimakkoord. Voor de vraag of aan een claimakkoord het vertrouwen kan worden ontleend dat de asielaanvraag van eiser wordt behandeld is het dus niet relevant dat het claimakkoord tot stand is gekomen omdat Oostenrijk niet tijdig heeft gereageerd op het claimverzoek. Ook doet de omstandigheid dat sprake is van een fictief claimakkoord niet af aan het uitgangspunt dat de Dublinclaimant moet “klagen” in de verantwoordelijke lidstaat indien zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen na overdracht. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder in het algemeen ten aanzien van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1503). Eiser heeft met zijn enkele en niet onderbouwde stelling dat de Oostenrijkse autoriteiten hem hebben toegestaan door te reizen niet aannemelijk gemaakt dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende, gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan wel artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat
in zijn gevalverweerder niet kan uitgaan van interstatelijk vertrouwen.
5. Op grond van artikel 16 van de Dublinverordening zorgen de lidstaten ervoor dat de vreemdeling kan blijven bij of wordt verenigd met een kind, broer of zus, of ouder, als sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, zoals zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd. De rechtbank overweegt dat verweerder ten onrechte stelt dat van de in artikel 16 Dublinverordening bedoelde afhankelijkheid enkel sprake kan zijn als deze afhankelijkheid een “exclusief karakter” heeft. Eiser heeft dit terecht aangevoerd. Dit door verweerder gestelde vereiste volgt namelijk niet uit de bewoordingen en strekking van artikel 16 Dublinverordening, maar is daarentegen hiermee in strijd en ontneemt deels het nuttig effect aan artikel 16 Dublinverordening omdat verweerder zich minder snel verantwoordelijk zal achten om de asielaanvraag te behandelen dan waartoe de Dublinverordening verplicht. Verweerder heeft echter wel terecht aangegeven dat eiser niet heeft onderbouwd dat sprake is van enige afhankelijkheid. Eiser heeft verklaard dat hij en zijn dochter steun aan elkaar hebben, waarbij eiser (ook) op zijn kleinkinderen past. De rechtbank begrijpt dat sprake zal zijn van een zeer bijzondere emotionele band tussen eiser en zijn dochter omdat eiser zijn dochter, mentaal en praktisch, heeft ondersteund toen zij in het ziekenhuis verbleef en één van de twee kinderen van wie zij zwanger was verloor. Om een geslaagd beroep te doen op artikel 16 Dublinverordening dient echter te worden onderbouwd dat op dit moment sprake is van afhankelijkheid, waarbij de rechtbank opmerkt dat de opsomming van omstandigheden waarin de afhankelijkheid kan zijn gelegen in artikel 16 Dublinverordening niet limitatief is. Uit het samen hebben ondergaan van een traumatische gebeurtenis en het daardoor hebben van een zeer bijzondere band volgt niet zonder meer dat sprake is van afhankelijkheid. Omdat eiser niet nader heeft onderbouwd waaruit de gestelde actuele afhankelijkheid blijkt, slaagt het beroep op artikel 16 Dublinverordening niet. De rechtbank betrekt hierbij dat uit het gehoor blijkt dat eiseres en haar echtgenoot en hun kinderen geen enkele hulp behoeven en dat eiser ook geen enkele hulp behoeft en eiser en zijn dochter niet als “kwetsbaar” zijn te kwalificeren. Het beroep op artikel 16 Dublinverordening is uitsluitend onderbouwd met het graag bij elkaar willen zijn vanwege de op zich zelf ernstige en bijzonder verdrietige gebeurtenis dat de dochter van eiser tijdens de zwangerschap een kind is verloren. Hieruit volgt, zoals hiervoor overwogen, niet dat sprake is van afhankelijkheid zoals bedoeld in artikel 16 Dublinverordening.
6. De rechtbank overweegt dat het beroep op artikel 17 Dublin (
wél) slaagt. Op grond van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid, hoewel hij daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, op grond van het Unierecht niet verplicht is en het Unierecht een ongeclausuleerde bevoegdheid geeft.
De Uniewetgever heeft immers niet bepaald dat het gebruik maken van deze bevoegdheid is beperkt tot uitzonderlijke omstandigheden of dat slechts in een beperkt aantal procedures gebruik mag worden gemaakt van deze bevoegdheid. Indien een vreemdeling verzoekt om gebruik te maken van deze bevoegdheid kan dus niet worden volstaan met het benoemen dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het beleid om terughoudend gebruik te maken van deze bevoegdheid is op zichzelf niet onverenigbaar met het Unierecht, maar volstaat dus, in het geval individuele feiten en omstandigheden worden aangedragen om een verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen te onderbouwen, niet als motivering van het nemen van een overdrachtsbesluit.
7. De rechtbank dient op grond van vaste Afdelingsjurisprudentie terughoudend te toetsen of verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken, waarbij de rechtbank geen eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde individuele feiten en omstandigheden mag geven.
8. Eiser stelt dat het van onevenredige hardheid getuigt indien hij wordt overgedragen aan Oostenrijk. In de zienswijze is onder meer het navolgende aangevoerd:
(…)
Hij is een grote steun voor zijn dochter en andersom. Het is niet humaan om deze familie van elkaar te scheiden. Zij hebben al zoveel meegemaakt dat het niet redelijk is om nu weer een scheiding aan te brengen tussen deze familie.
Zijn dochter was zwanger van een tweeling. Helaas is een van de twee kinderen tijdens de zwangerschap overleden. [xxx] heeft het wel overleefd. De zwangerschap was zeer gecompliceerd en ook de bevalling. Zijn dochter heeft nu vier kinderen; zij had al drie jongens, [xxx, xxx en xxx] en recentelijk is [xxx] geboren. Verzoeker heeft voor de oudste kinderen gezorgd toen zijn dochter en haar man in het ziekenhuis waren met [xxx].
Het is in hun belang dat zij samen kunnen zijn in Nederland. Hij is ook overgeplaatst van AZC Heerlen naar AZC Almere zodat hij dichter bij zijn dochter en haar gezin woont.
Nu zijn dochter inmiddels thuis is met [xxx] is de bijstand van verzoeker ook nog altijd noodzakelijk. Hij is hard nodig voor de opvang van de andere kinderen en ook een grote steun voor zijn dochter. Bijgaand treft u een kopie aan van de verblijfsvergunning van zijn dochter.
(…)
9. Verweerder heeft in het besluit het navolgende overwogen :
(…)
Van de bevoegdheid ingevolge artikel 17 Dv wordt alleen in uitzonderlijke gevallen gebruik van gemaakt aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin al geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Deze artikelen zijn echter niet van toepassing. Daarbij wordt opgemerkt dat de Dublinverordening er op is gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden. De Dublinverordening is daarentegen niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen.
Toepassing geven aan de Dublinverordening leidt op zich dan ook niet tot een situatie van onevenredige hardheid.
Vasthouden aan de Dublinverordening maakt in dit geval niet dat familieleden van elkaar worden gescheiden. Dit is namelijk het gevolg van hun eigen handelen. Betrokkene is zelf naar Nederland gereisd en heeft daarbij in Oostenrijk een asielverzoek ingediend. De dochter van betrokkene is als nareiziger naar Nederland gekomen en verblijft bij haar eigen gezin. Nu zij en haar gezin in Nederland een verblijfsvergunning hebben kunnen zij eventueel ook naar Oostenrijk afreizen om betrokkene aldaar bij te staan. Het komt veelvuldig voor dat familieleden in andere landen verblijven. Deze situatie leidt dan ook niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid zodat toepassing gegeven moet worden aan artikel 17 Dv.
Verder wordt overwogen dat betrokkene de band met de gestelde schoonzoon op geen enkele wijze is onderbouwd. Ook hierin ligt dan geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17 Dv.
(…)
10. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat alleen in uitzonderlijke situaties gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om een asielaanvraag onverplicht te handelen en dat de omstandigheid dat een andere lidstaat verantwoordelijk is, terwijl de dochter hier te lande een verblijfsvergunning heeft gekregen in het kader van nareis, niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid is.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder met de door hem gegeven motivering om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen de gestelde individuele feiten en omstandigheden onvoldoende heeft betrokken.
Verweerder heeft er onvoldoende blijk van gegeven het samenstel van de aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang te beoordelen en verweerder heeft de strekking van de argumenten van eiser deels onvoldoende onderkend.
Eiser heeft in dit kader terecht aangevoerd dat niet is betoogd dat het “praktisch” is als eiser, in zijn rol als opa, oppastaken kan verrichten. Eiser heeft met name aangegeven dat juist vanwege de aanwezigheid van eiser bij zijn dochter toen zij een kind verloor tijdens de zwangerschap en zijn dochter en haar man in het ziekenhuis verbleven, voor de andere kinderen heeft gezorgd en daardoor een bijzondere band is opgebouwd met het hele gezin van de dochter van eiser. Eiser heeft ook aangevoerd dat zijn verzoek aan het COa om hem gedurende deze procedure over te plaatsten zodat hij in de nabijheid van zijn dochter en haar gezin kan verblijven is ingewilligd. Verweerder dit heeft niet betwist, maar ook niet kenbaar betrokken bij zijn beslissing, terwijl hij op de hoogte had kunnen zijn van de verblijfplaats van eiser en het daaraan ten grondslag liggende verzoek. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de omstandigheid dat een vader in een andere lidstaat asiel dient aan te vragen dan in de lidstaat waar zijn dochter met haar gezin verblijft niet zodanig uitzonderlijk is dat daarom de asielaanvraag van eiser ook in Nederland moet worden behandeld en de dochter en haar gezin ook naar Oostenrijk kunnen vertrekken. Deze overweging geeft echter onvoldoende blijk van de strekking van de door eiser aangedragen argumenten. De overweging van verweerder dat de Dublinverordening niet is bedoeld als instrument voor gezinshereniging en “de Dublinverordening beoogt waarborgen te bieden voor het familie- en gezinsleven via de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16, maar deze artikelen niet van toepassing zijn op de situatie van eiser”, is geen draagkrachtige motivering van de beslissing om geen gebruik te maken van de bevoegdheid die artikel 17 Dublinverordening biedt. Dat de artikelen die voor verweerder een verplichting meebrengen om de aanvraag van eiser te behandelen niet van toepassing zijn, kan niet redengevend zijn omdat artikel 17 Dublinverordening nu juist ziet op het
onverplichtin behandeling nemen van een asielaanvraag. Eiser heeft voorts terecht aangegeven dat niet wordt verzocht om gezinshereniging, maar om toelating tot de nationale asielprocedure en dus enkel om het inhoudelijk behandelen van de asielaanvraag. Eiser heeft ook aangegeven dat hij en zijn dochter hun land zijn ontvlucht vanwege de oorlogssituatie. De rechtbank overweegt dat bij vergunningverlening steeds aan de orde zal zijn dat de betrokkenen niet “voor hun plezier, zoals eiser heeft aangegeven, hun land ontvluchten. Nu eiser dit echter benoemt als argument voor zijn verzoek om te worden toegelaten tot de nationale procedure, zal verweerder ook dit argument bij zijn beslissing moeten betrekken en in onderlinge samenhang met alle andere aangedragen feiten en omstandigheden moeten beoordelen.
12. De beroepsgrond slaagt dus en de rechtbank zal het besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen op de aanvraag. De rechtbank zal hiervoor geen nadere termijn bepalen nu de overdrachtstermijn nog een maand bedraagt en verweerder reeds daarom uit eigen beweging spoedig opnieuw zal beslissen op de aanvraag van eiser.
De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat de rechtbank geen oordeel geeft over het gewicht dat moet worden toegekend aan de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden. De rechtbank zegt dus niet
datsprake is van onevenredige hardheid als eiser zou worden overgedragen, maar enkel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd
waaromverweerder niet vindt dat sprake is van onevenredige hardheid.
13. Het beroep is gegrond zodat aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.M.R.L. Kamp, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 april 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.