ECLI:NL:RBDHA:2023:572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
NL23.706
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht en uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 6 januari 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 20 januari 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde in Groningen.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van de risico's die eiser met zich meebrengt, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht en het niet naleven van de vertrekplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.706

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[…] , eiser,

geboren op […] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: […]
(gemachtigde: mr. E. El Assrouti),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door mr. S. Benayad, als waarnemer van zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. De zware gronden 3a, 3b en 3c zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling bevestigd dat hij op 2 augustus 2022 met onbekende bestemming is vertrokken vanaf het AZC. Eiser heeft zich daarna niet meer gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat hij niet wist dat hij zich moest melden en zich niet bewust heeft onttrokken aan het toezicht, volgt de rechtbank niet. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om zich te (blijven) melden bij de autoriteiten bij een vertrek van het AZC. Verder heeft verweerder terecht zware grond 3c aan eiser tegengeworpen. Verweerder heeft op 18 november 2022 een beschikking geslagen met daarin een terugkeerbesluit en inreisverbod. Omdat eiser met onbekende bestemming vertrokken was, heeft verweerder de beschikking in de Staatscourant van 23 november 2022 bekendgemaakt. Dat eiser niet in de wetenschap was dat hij een vertrekplicht had, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dan ook niet, nu hij daarvan wel op de hoogte had kunnen zijn. Ook is niet gebleken dat eiser Nederland heeft verlaten. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3d, 4c en 4d achterwege.
4. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het gegeven dat aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd waaraan hij niet heeft voldaan, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank acht van belang dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en zich nadien niet meer heeft gemeld bij de autoriteiten, terwijl hij wel in Nederland verbleef. Verder heeft eiser verklaard dat hij bij vrijlating naar familie in Frankrijk wil gaan. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser naar Marokko te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). De rechtbank acht de enkele stelling van eiser dat hij geen criminele activiteiten verricht en in de veronderstelling was dat hij geldig verblijf had tot maart 2023 geen bijzondere omstandigheid die maakt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op dag vier een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek op 10 januari 2023. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Verweerder heeft op 16 januari 2023 een laissez passer (lp)- aanvraag verzonden naar het consulaat. De rechtbank acht voorgaande gang van zaken voldoende voortvarend. Voorts ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.