ECLI:NL:RBDHA:2023:5697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres] [nummer 1] te [plaats]. Eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland, die de waarde van de woning voor het jaar 2021 had vastgesteld op € 172.000. Eiser stelde dat deze waarde te hoog was en verwees naar een woningwaarderapport en een onderhoudsplanning van de Vereniging Eigen Huis. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde op een juiste wijze had vastgesteld, onderbouwd door een waardematrix en vergelijkbare verkopen. Eiser was niet verschenen op de zitting, en de rechtbank concludeerde dat de uitnodiging om te verschijnen op correcte wijze was verzonden.

Daarnaast verzocht eiser om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden met 1 maand en 9 dagen, maar oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat eiser had ingestemd met een machtiging die de vergoeding aan zijn gemachtigde toekende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/565

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: B. de Jong LL.B.),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 25 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [nummer 1] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het jaar 2021vastgesteld op € 172.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (aanslag OZB) en watersysteemheffing voor het jaar 2021.
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag OZB.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023.
Namens verweerder zijn mr. [naam 1] en [naam 2] verschenen. Gemachtigde van eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 februari 2023 aan WOZverminderen.nl, t.a.v. de heer B. de Jong LL.B. op het postbusadres Postbus [postbusnummer] te [postcode] [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 februari op het PostNL-punt is afgehaald, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een portiekflat met twee balkons, een zolder en een berging. Het gebruiksoppervlak van de woning is ongeveer 62 m2.

Geschil2.In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.

3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de waarde van de woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser wijst daartoe naar een woningwaarderapport gedateerd 20 oktober 2021 van AVIX waarin 6 verkopen van vergelijkbare woningen zijn opgenomen. Verder verwijst eiser naar een “Meerjarenonderhoudsplanning VVE” opgesteld door Vereniging Eigen Huis waaruit volgt dat per woning voor een bedrag van € 21.000 aan groot onderhoud moet worden uitgevoerd. Eiser wijst daarnaast naar het energielabel E van de woning. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte met voornoemde punten geen rekening gehouden. Verweerder heeft bovendien in de bezwaarfase geweigerd de op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem toe te zenden. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. Tenslotte verzoekt eiser om vergoeding van immateriële schade.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning op het juiste bedrag is vastgesteld. Hij verwijst hiertoe naar de door hem overgelegde waardematrix waarbij de waarde van de woning op € 197.754 is getaxeerd. Verweerder verwijst daarbij naar drie verkopen van vergelijkbare woningen. De door eiser opgestelde taxatie is volgens verweerder niet bruikbaar. Ook brengt verweerder naar voren dat de woning in november 2021 gemoderniseerd is verkocht voor € 259.000. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij geen verplichting heeft om in de bezwaarfase stukken aan eiser te zenden. Eiser heeft bovendien geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht.
Beoordeling van het geschil
Waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix heeft verweerder de volgende verkopen vermeld: het aankoopcijfer van onderhavige woning (verkocht op 29 april 2019 voor € 142.500), het verkoopcijfer van [adres] [nummer 2] (verkocht op 3 oktober 2019 voor € 180.000) en dat van Frederik Hendriklaan 19 (verkocht op 27 januari 2020 voor € 165.000). Met betrekking tot het verkoopcijfer van de eigen woning heeft verweerder onweersproken verklaard dat de woning op 29 april 2019 is verkocht en de kwaliteit/luxe op dat moment ondergemiddeld was. De woning is in november 2021 opnieuw verkocht voor € 259.000. Uit het iWOZrapport volgt dat de woning in 2019 volledig gemoderniseerd is. Deze verbeteringen door modernisering in 2019 dienen te worden meegenomen in onderhavige WOZ-waarde van de woning. De andere twee referentieobjecten hebben eenzelfde uitstraling, zijn in hetzelfde gebouw dan wel wijk gelegen en hebben hetzelfde bouwjaar. Verweerder maakt met de waardematrix inzichtelijk dat met de verschillen in kwaliteit/luxe, voorzieningen en gebruiksoppervlak voldoende rekening is gehouden. De gemiddelde m2 van de referentiewoningen bedraagt € 2.621. Aan eisers woning is een m2 prijs van € 2.278 toegekend. Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vastgestelde waarde van de woning in een juiste verhouding staat tot de verkopen van de referentiewoningen.
7.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. In het door eiser overgelegde woningwaarderapport ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld, reeds omdat in dat rapport verschillende sterk van elkaar afwijkende waarden van de woning worden vermeld en onduidelijk is in hoeverre die waarden zijn herleid uit gerealiseerde verkoopprijzen van vergelijkbare objecten. Ten aanzien van het te verwachten groot onderhoud aan de woning overweegt de rechtbank dat dit ook geldt voor de andere flatwoningen in het gebouw en in zoverre dus in de verkoopprijzen tot uitdrukking komt. Aangezien de waardebepaling van de woning mede gebaseerd is op die verkoopprijzen is hiermee reeds rekening gehouden. Hetzelfde heeft te gelden voor het toegekende energielabel E.
Toezending stukken
8. De omstandigheid dat niet reeds gedurende de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zijn verstrekt, kan niet leiden tot een gegrond beroep. In de bezwaarfase geldt artikel 7:4, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiser gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser te verstrekken. Er heeft voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft eiser per e-mail gewezen op de mogelijkheid tot inzage. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. De door eiser bepleite toezendplicht kan evenmin worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb.
Bevoegdheid
9. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen, omdat daartoe geen mandaat zou zijn afgegeven. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de invorderingsambtenaar mandaat heeft verleend aan Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland om uitspraak op bezwaar te doen. Volgens eiser is daardoor artikel 10:3, derde lid, van de Awb geschonden. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd betwist en gesteld dat de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar niet is gemandateerd maar dat sprake is van attributie. Gelet op verweerders reactie slaagt eisers grief dat sprake is van strijd met artikel 10:3 van de Awb, niet.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [1] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 5 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 13 april 2023. Daarmee is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand en 9 dagen.
12. Eiser heeft een machtiging getekend waarin hij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kosten voor een deskundige, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan zijn gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. Voor zover deze bedragen (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiser worden overgemaakt, dan is hij uit hoofde van de machtiging verplicht de vergoeding over te maken naar gemachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiser niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en
mr. J.G.E. Gieskes , leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
2.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.