ECLI:NL:RBDHA:2023:5696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres, eigenaar van een rijwoning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland vastgestelde WOZ-waarde van € 337.000 voor het jaar 2021, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 28 maart 2023 is eiseres, ondanks een correcte uitnodiging, niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier heeft vastgesteld, onderbouwd door een waardematrix en verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de argumenten van eiseres niet opgingen, vooral omdat de door haar aangehaalde referentiewoningen niet rondom de waardepeildatum waren verkocht.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat eiseres geen persoonlijke compensatie zou ontvangen op basis van een eerder getekende machtiging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/561

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: B. de Jong LL.B.),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 25 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [nummer 1] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het jaar 2021 vastgesteld op € 337.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen (aanslag OZB) en watersysteemheffing voor het jaar 2021.
Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag OZB.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023.
Namens verweerder zijn mr. [naam 1] en [naam 2] verschenen. Gemachtigde van eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 27 februari 2023 aan WOZverminderen.nl, t.a.v. de heer B. de Jong LL.B. op het postbusadres Postbus [nummer 2] te [postcode] [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres en haar gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 februari op het PostNL-punt is afgehaald, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is eigenaar van de woning. De woning is een rijwoning met berging. Het gebruiksoppervlak van de woning is ongeveer 125 m² en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 160 m2.

Geschil2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.

3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de waarde van de woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiseres verwijst naar de WOZ-waarden van [adres] [nummer 3] en [nummer 4] die beiden op € 299.000 zijn vastgesteld. De WOZ-waarde van [adres] [nummer 7] is nog lager vastgesteld, te weten op € 280.000. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte in de bezwaarfase geweigerd heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan haar te zenden. Ook stelt eiseres zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd genomen is. Tenslotte verzoekt eiseres om vergoeding van immateriële schade.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning op het juiste bedrag is vastgesteld. Hij verwijst hiertoe naar de door hem overgelegde waardematrix waarbij de waarde van de woning op € 344.186 is getaxeerd. Verweerder verwijst daarbij ook naar het verkoopcijfer van de woning zelf. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij geen verplichting heeft om in de bezwaarfase stukken aan eiseres te zenden. Eiseres heeft bovendien geen gebruik gemaakt van haar inzagerecht.
Beoordeling van het geschil
Waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de waardematrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In de matrix heeft verweerder de volgende verkopen vermeld: het eigen verkoopcijfer van onderhavige woning (verkocht op 14 oktober 2019 voor € 350.000), [adres] [nummer 5] (verkocht op 2 maart 2020 voor € 374.000) en [adres] [nummer 6] (verkocht op 1 april 2020 voor € 325.000). Uit de matrix komt naar voren dat de woning verkocht is vóór de waardepeildatum voor een hogere prijs dan de vastgestelde WOZ-waarde. Niet is gebleken dat deze verkoop niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde. Gelet op deze verkoop is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee reeds de WOZ-waarde aannemelijk maakt. De andere referentiewoningen liggen in dezelfde straat en hebben eenzelfde uitstraling. Verweerder maakt met de waardematrix inzichtelijk dat met de verschillen in onder andere kwaliteit/luxe voldoende rekening is gehouden. De gemiddelde m2 van de drie referentiewoningen bedraagt € 2.044. Aan de woning van eiseres is een m2 prijs van € 1.987 toegekend. Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vastgestelde waarde van de woning in een juiste verhouding staat tot de verkopen van de referentiewoningen.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Eiseres heeft gewezen op de lagere WOZ-waarde van drie woningen bij haar in de straat. Deze woningen zijn niet rondom de waardepeildatum verkocht en kunnen om die reden niet dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning. Verweerder heeft bovendien onweersproken verklaard dat deze drie woningen een lager kwaliteitsniveau hebben dan de woning van eiseres.
Toezending stukken
8. De omstandigheid dat niet reeds gedurende de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiseres zijn verstrekt, kan niet leiden tot een gegrond beroep. In de bezwaarfase geldt artikel 7:4, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiseres gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiseres te verstrekken. Er heeft voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft eiseres per e-mail gewezen op de mogelijkheid tot inzage. Eiseres heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiseres tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiseres. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. De door eiseres bepleite toezendplicht kan evenmin worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb.
Bevoegdheid
9. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen omdat geen mandaat zou zijn afgegeven. Eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat niet is gebleken dat de invorderingsambtenaar mandaat heeft verleend aan Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland om uitspraak op bezwaar te doen. Volgens eiser is daardoor artikel 10:3, derde lid, van de Awb geschonden. Verweerder heeft het standpunt van eiser gemotiveerd betwist en gesteld dat de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar niet is gemandateerd maar dat sprake is van attributie. Verweerder heeft tevens een mandaatbesluit overgelegd. Gelet op verweerders reactie slaagt eisers grief dat sprake is van strijd met artikel 10:3 van de Awb, niet.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [1] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 17 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 13 april 2023. Daarmee is sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met nog geen maand.
12. Eiseres heeft een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat alle vorderingen uit hoofde van vergoedingen voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kosten voor een deskundige, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen ter zake van overschrijding van de redelijke termijn aan haar gemachtigde worden gecedeerd en dat de genoemde vergoedingen rechtstreeks op de rekening van gemachtigde worden overgemaakt. Voor zover deze bedragen (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiseres worden overgemaakt, dan is zij uit hoofde van de machtiging verplicht de vergoeding over te maken naar gemachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en
mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2023
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
2.Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.