In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres, eigenaar van een rijwoning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe Rijnland vastgestelde WOZ-waarde van € 337.000 voor het jaar 2021, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 28 maart 2023 is eiseres, ondanks een correcte uitnodiging, niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier heeft vastgesteld, onderbouwd door een waardematrix en verkoopcijfers van vergelijkbare woningen. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de argumenten van eiseres niet opgingen, vooral omdat de door haar aangehaalde referentiewoningen niet rondom de waardepeildatum waren verkocht.
Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat eiseres geen persoonlijke compensatie zou ontvangen op basis van een eerder getekende machtiging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.