ECLI:NL:RBDHA:2023:5424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
22/3730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om volledige schadevergoeding op basis van de Regeling Volledige Schadevergoeding door een veteraan met lichamelijke beperkingen na ongevallen tijdens dienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een veteraan, en de minister van Defensie. De eiser verzocht om volledige schadevergoeding op basis van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) na ongevallen die hij tijdens zijn dienst had opgelopen. De rechtbank behandelt de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, gezien de verjaringstermijnen en de voorwaarden van de Regeling AO/IV. De eiser, die als militair en later als burgermedewerker bij Defensie heeft gewerkt, heeft in het verleden meerdere aanvragen gedaan voor een Militair Invaliditeitspensioen (MIP), maar deze aanvragen zijn niet tijdig behandeld door de betrokken instanties. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag van 1 november 2003 als de eerste aanvraag moet worden beschouwd, ondanks het feit dat er geen beslissing op deze aanvraag is genomen. De rechtbank stelt vast dat de eiser op de hoogte was van zijn klachten en dat hij actie had moeten ondernemen. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijnen zijn verstreken en dat de eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde schadevergoeding. De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond en bevestigt de afwijzing van de schadevergoeding door de minister van Defensie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3730
uitspraak van de meervoudige militaire ambtenarenkamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B.D.W. Martens),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Boskma).

Procesverloop

In het besluit van 15 november 2021 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen.
In het besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is als militair en later als burgermedewerker werkzaam geweest bij Defensie. In 1994 en 1996 zijn hem ongevallen overkomen waarvan op een later moment door verweerder is bevestigd dat er verband bestaat met de dienst. Als gevolg van de bij deze ongevallen ontstane verwondingen ondervindt eiser na verloop van tijd toenemende lichamelijke beperkingen. Eiser is per 1 november 2001 ontslagen. Op 1 november 2003 verzoekt eiser in aanmerking te komen voor een Militair Invaliditeitspensioen (MIP). Verweerder heeft geen besluit genomen op deze aanvraag. Eiser verzoekt op 13 maart 2016 opnieuw om in aanmerking te komen voor een MIP. Eiser krijgt dit in 2018 met terugwerkende kracht vanaf 15 maart 2015 toegekend. Bij besluit van 24 februari 2021 komt eiser in aanmerking voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld, vastgesteld op € 33.750,-. Op 26 juli 2021 verzoekt eiser om volledige schadevergoeding op grond van de Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS) en de Uitvoeringsregeling Volledige Schadevergoeding (UVS).
Wat heeft verweerder besloten?
2.1.
In het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen omdat hij niet voldoet aan artikel 8a, tweede lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). [1] Eiser heeft ook geen aanspraak op een volledige schadevergoeding op basis van aansprakelijkheid omdat zowel de relatieve als de absolute verjaringstermijn is verstreken. Omdat er bij eiser geen sprake is van psychisch letsel wordt geen afstand gedaan van het inroepen van de verjaringstermijn.
2.2.
In het bestreden besluit licht verweerder verder toe dat, hoewel het ABP verzuimd heeft te beslissen op de MIP-aanvraag van 1 november 2003, wel blijft staan dat eiser toen die aanvraag gedaan heeft. Daarmee voldoet hij niet aan artikel 8a, tweede lid, van het Besluit AO/IV. Ook de omstandigheid dat er toen nog geen medische eindtoestand was bereikt, doet daar niet aan af. Omdat eiser niet aan die voorwaarde voldoet is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Regeling Ereschuld. Voor het overige blijft verweerder bij zijn standpunt uit het primaire besluit.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Als veteraan lijdt hij veel schade en is hij inmiddels volledig arbeidsongeschikt als gevolg van de hem overkomen ongevallen. Omdat zijn MIP en de ereschulduitkering de schade niet volledig dekken vindt eiser dat hij aanspraak maakt op vergoeding van restschade. In het bestreden besluit gaat verweerder niet in op een aantal van zijn stellingen zodat sprake is van een motiveringsgebrek.
Daarnaast is hij van mening dat zijn aanvraag uit 2016 gezien moet worden als de eerste aanvraag van een MIP. Verweerder heeft immers nagelaten te beslissen op zijn eerder gedane verzoek uit 2003. Ook heeft verweerder niet met terugwerkende kracht het MIP toegekend tot 2003 of zijn aanvraag uit 2016 als herhaalde aanvraag beoordeeld. Daarmee erkent verweerder dat de aanvraag uit 2016 gezien dient te worden als eerste aanvraag. Eiser acht voor de toepassing van artikel 8a, tweede lid, van het Besluit AO-IV ook van belang dat pas in 2018 medische eindtoestand is bereikt. Verder blijft hij erbij dat verweerder hem ten onrechte de verjaring van zijn vordering tegenwerpt. Verweerder maakt een ongeoorloofd onderscheid tussen mensen met fysiek letsel en mensen met geestelijk letsel. Het is geen vaststaand gegeven dat alleen psychisch letsel zich veelal pas later openbaart. Verweerder had in het kader van zijn zorgplicht eiser al eerder tegemoet dienen te komen vanwege zijn inzet in het voormalig Joegoslavië. Ten onrechte onthoudt verweerder eiser informatie over toekenningen in het kader van de RVS in andere gevallen waardoor hij geen zicht heeft op mogelijk vergelijkbare gevallen Tot slot vindt eiser dat verweerder in het kader van zijn zorgplicht ten onrechte wijst op de uitkering van de ereschuld. Deze uitkering valt buiten de vraag of compensatie van restschade moet plaatshebben. De uitkering van de ereschuld zal verrekend worden met een eventuele uitbetaling van restschade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Schadevergoeding op grond van de RVS
4.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de MIP-aanvraag van 1 november 2003 als eerste aanvraag gezien dient te worden. Het betoog van eiser betoog dat deze redelijkerwijs buiten beschouwing moet worden gelaten omdat verweerder nagelaten heeft op die aanvraag te reageren, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De rechtbank stelt vast dat aannemelijk is dat de aanvraag destijds abusievelijk niet door het ABP is afgedaan omdat eiser bij de keuring op 29 oktober 2003 heeft aangegeven dat hij alleen voorzieningen wenste te krijgen en geen MIP. Enkele dagen later op 1 november 2003 dient eiser dan toch de aanvraag voor een MIP in. Naar aanleiding van deze bijzondere feiten is er verwarring ontstaan en is er een beslissing op de aanvraag achterwege gebleven. Eiser stelt een jaar na het indienen van de aanvraag nog wel een keer te hebben gebeld, maar toen zou uiteindelijk zijn gezegd dat hij zich tot de het Uwv moest wenden voor een WAO-uitkering.
4.2.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de ratio van het aanhouden van de datum van de eerste MIP-aanvraag in artikel 8a, tweede lid, van het Besluit AO/IV is om op een zo objectief mogelijke wijze vast te stellen wanneer iemand bekend kon zijn met zijn medische klachten. Toen eiser de MIP-aanvraag deed in 2003 was hij op de hoogte van de ernst van zijn klachten, wat daarvan de oorzaak was en dat de klachten een progressief beeld lieten zien. Vanaf dat moment lag dan ook op zijn weg om daar actie op te ondernemen en om zo nodig een beslissing af te dwingen. Hij had hierover rechtskundig advies kunnen inwinnen en rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag. Naar aanleiding van eisers toelichting op de zitting begrijpt de rechtbank dat onder andere door de ziekte van zijn vrouw, eiser toen prioriteit aan andere zaken heeft gegeven, maar dit laat onverlet dat het voor rekening en risico van eiser komt dat hij in 2003 en de daarop volgende tijd geen gebruik heeft gemaakt van rechtsmiddelen om een beslissing te krijgen op zijn eerste MIP-aanvraag. De omstandigheid dat er op 1 november 2003 nog geen sprake was van een medische eindtoestand maakt dit niet anders.
4.3.
Uit het feit dat eiser van het ABP niet tot 1 november 2003 met terugwerkende kracht een MIP toegekend heeft gekregen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat daarmee is erkend dat de aanvraag van 1 november 2003 buiten beschouwing moet worden gelaten. De ingangsdatum van het MIP die naar aanleiding van de aanvraag van 13 maart 2016 is bepaald, hangt immers onder andere samen met de redenering dat mogelijk eerdere aanspraken op een MIP zijn verjaard. Hierin kan niet de erkenning worden gelezen dat de aanvraag van 1 november 2003 niet als eerste aanvraag kan worden aangemerkt.
4.4.
Verweerder heeft dan ook terecht het verzoek om schadevergoeding op grond van de RVS afgewezen omdat niet voldaan wordt aan artikel 8a, tweede lid, van het Besluit AO/IV. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft uitgelegd kon eiser, omdat hij niet in aanmerking komt voor de RVS, wel in aanmerking komen voor de Regeling Ereschuld op grond van artikel 21a van het Besluit AO/IV.
Schadevergoeding op grond van aansprakelijkheid van verweerder
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet weerspreekt dat de relatieve en de absolute verjaringstermijn van de vordering tot schadevergoeding zijn verstreken. Hij is echter van mening dat de verjaring hem niet mag worden tegengeworpen. Daartoe wijst eiser erop dat verjaring wel vaker niet wordt tegengeworpen aan veteranen die vragen om schadevergoeding. Het enkele gegeven dat het gaat om letsel van fysieke aard, mag hierbij niet doorslaggevend zijn, aldus eiser.
5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een verschil gemaakt mag worden tussen mensen met fysiek letsel en mensen met geestelijk letsel. In zijn algemeenheid geldt dat psychisch letsel zoals bijvoorbeeld een posttraumatische stressstoornis naar zijn aard en verloop in voorkomende gevallen lastig(er) te diagnosticeren is en dat dit ook moeilijkheden oplevert voor het verkrijgen van zekerheid over de oorzaak en daarmee voor de bekendheid met de mogelijk aansprakelijke partij. Dit blijkt ook uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] . In het geval van eiser was echter direct na zijn ongevallen duidelijk waaruit het letsel voortkwam. Ook is al in 2003 vastgesteld dat voor deze ongevallen dienstverband kon worden aangenomen. Dat dit niet heeft geleid tot de toekenning van een MIP komt door de hiervoor omschreven omstandigheid dat niet is beslist op eisers MIP aanvraag uit 2003 en dat eiser verweerder hier niet dan wel onvoldoende op aan heeft gesproken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de verjaringstermijn niet is gestuit of later is aangevangen dan verweerder heeft aangenomen.
5.3.
Ook de redelijkheid en billijkheid maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verjaring niet aan eiser mag worden tegengeworpen. Dat het ABP ten onrechte niet heeft beslist op de eerste MIP-aanvraag is geen zodanige fout die dat rechtvaardigt. Eiser had destijds immers in het geweer kunnen komen tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag. Hij heeft evenwel geen gebruik gemaakt van zijn rechtsmiddelen. Aan de diepe verantwoordelijkheid die verweerder voelt ten opzichte van veteranen wordt in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk gedaan. Zoals door verweerder in het verweerschrift en ter zitting nog eens geschetst, is eiser in aanmerking gebracht voor verschillende regelingen die zijn schade in ieder geval deels compenseren.
Conclusie
6. Van een motiveringsgebrek van het bestreden besluit is de rechtbank niet gebleken. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen nu eiser heeft nagelaten gelijke gevallen aan te dragen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. D. Biever en brigadegeneraal b.d. mr. J.S. van Duurling, leden, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De beroepsmilitair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe op of na 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld na het bereiken van een medische eindtoestand, heeft recht op een volledige vergoeding van de schade die hij ten gevolge daarvan lijdt. In afwijking van artikel 2, derde lid, is hiervoor niet een mate van invaliditeit van ten minste 10% vereist.
2.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1441