Overwegingen
1. Eiser is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een hoekwoning met een “berging/schuur aangebouwd” en “aanbouw woonruimte”. De gebruiksoppervlakte van de woning is ongeveer 96 m². De oppervlakte van het perceel is ongeveer 246 m².
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Daarnaast is de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase in geschil.
3. Eiser bepleit een waarde van € 190.000. Daartoe wijst eiser op een taxatierapport van Peter Postma (Postma). Voorts heeft eiser – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat in de bezwaarfase ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn toegezonden en dat verweerder voor de bezwaarfase een te lage kostenvergoeding heeft toegekend.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de nader vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag en een taxatiematrix (de matrix) overgelegd. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 208.782. Naast gegevens van de woning, bevat de matrix gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten in Gouda. Volgens verweerder is voor de bezwaarfase niet een te lage kostenvergoeding toegekend.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de nader vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten zijn [adres 2] [nummer 2] (verkocht op 29 augustus 2019 voor € 200.000), [adres 2] [nummer 3] (verkocht op 24 februari 2020 voor € 200.000) en [adres 3] [nummer 4] (verkocht op 6 februari 2019 voor € 177.000). Deze vergelijkingsobjecten hebben vergelijkbare bouwkenmerken, uitstraling, bouwjaar, ligging en gebruiksoppervlakte als de woning en zijn daarom goed vergelijkbaar met de woning. De uit de vergelijkingsobjecten herleide waarde van € 208.782 is hoger dan de door verweerder aan de woning nader toegekende waarde van € 203.000. Met de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer perceeloppervlakte en kwaliteit van de opstallen.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. In het door eiser overgelegde taxatierapport ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. In dat taxatierapport worden dezelfde drie vergelijkingsobjecten genoemd die in de matrix worden gebruikt, maar wordt op geen enkele manier (cijfermatig) onderbouwd hoe uit de voor die vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen een waarde van € 190.000 kan worden herleid.
8. De omstandigheid dat niet reeds gedurende de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zijn verstrekt, kan niet leiden tot een gegrond beroep. In de bezwaarfase geldt artikel 7:4, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage dient te leggen voor eiser gedurende ten minste een week. Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb brengt geen verplichting mee voor verweerder om de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting aan eiser te verstrekken. Er heeft voorafgaande aan de uitspraak op bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden. Verweerder heeft eiser per e-mail gewezen op de mogelijkheid tot inzage. Uit artikel 40 van de Wet WOZ volgt geen verplichting de stukken waar eiser tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen door eiser. Ook artikel 7:4, vierde lid, van de Awb verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. De door eiser bepleite toezendplicht kan evenmin worden afgeleid uit artikel 6:17 van de Awb.
Kostenvergoeding bezwaarfase
9. Aan eiser is voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 658,26, bestaande uit € 530 voor kosten van rechtsbijstand (€ 265 voor het bezwaarschrift en € 265 voor de hoorzitting) en € 128,26 voor kosten van het taxatierapport (twee uur voor een niet-inpandige woningtaxatie met een uurtarief van € 53, vermeerderd met omzetbelasting).
10. Volgens eiser had verweerder voor het taxatierapport € 256,52 (vier uur voor een inpandige woningtaxatie met een uurtarief van € 53, vermeerderd met omzetbelasting) moeten vergoeden. Voorts had voor de fysieke aanwezigheid van Postma bij de hoorzitting een vergoeding moeten worden toegekend van € 32,07 (een half uur met een uurtarief van € 53, vermeerderd met omzetbelasting), aldus eiser.
11. Voor de vergoeding van kosten bij WOZ-taxaties gelden de uitgangspunten volgens de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties(de Richtlijn).
12. Over het aantal uren dat moet worden geacht te zijn besteed aan een taxatierapport, vermeldt de Richtlijn het volgende: