ECLI:NL:RBDHA:2023:5244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL22.23749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing ongewenstverklaring van Poolse onderdaan na asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een asielaanvraag ingediend en verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij gedurende drie jaar buiten Nederland was gebleven, zoals vereist voor de opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank stelde vast dat de ongewenstverklaring in rechte vaststond en dat de eiser niet had voldaan aan de voorwaarden voor opheffing. De rechtbank concludeerde dat het belang van de eiser niet zwaarder woog dan de openbare orde, en dat er geen materiële wijziging in de omstandigheden was die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.23749

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [cijfer]
(gemachtigde: mr. M.R. van der Pol),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

ProcesverloopBij besluit van 21 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.23750, op 1 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Kruszynski. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is van Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Bij besluit van 27 maart 2019 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd en hem ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast door de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2020 [1] . Eiser is op 22 juli 2019 verwijderd naar Polen.
1.2
Op 15 oktober 2019 is eiser in Nederland geweest om aanwezig te zijn bij de hoorzitting in het kader van de ongewenstverklaring. In mei 2022 is eiser in verband met het bijwonen van een strafzitting naar Nederland gekomen. Hij is na de zitting gearresteerd en heeft vier maanden in Nederland in detentie gezeten, in verband met een eerdere veroordeling.
1.3
Op 2 september 2022 heeft eiser vanuit detentie een asielaanvraag ingediend. Bij de correcties en aanvullingen op het gehoor EU onderdaan van 5 oktober 2022 heeft eiser ook verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser heeft inmiddels een relatie met [K] en op [geboortedag] 2022 is hun zoontje [D] geboren. Beiden verblijven in Nederland.
Standpunten van partijen
2.1
Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van protocol nummer 24 inzake Asiel voor Onderdanen van Lidstaten van de Europese Unie, omdat eiser vanwege zijn Poolse nationaliteit recht heeft op verblijf in Polen en niet is gebleken van dermate grote problemen dat van Poolse burgers niet verwacht kan worden dat zij naar hun land terugkeren.
2.2
Verweerder heeft het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring.
Verweerder heeft dat standpunt als volgt gemotiveerd.
De ongewenstverklaring staat in rechte vast en daarin is geoordeeld dat eiser persoonlijk vanwege criminele gedragingen een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Dat eiser nu van onbesproken gedrag is, kan niet objectief worden vastgesteld. Eiser heeft geen documentatie overgelegd waaruit blijkt waar hij precies heeft verbleven na de ongewenstverklaring en of hij daar criminele antecedenten heeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet langer een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevuld dat niet is gebleken dat eiser zich gedurende drie jaren verwijderd heeft gehouden van het Nederlands grondgebied en dat eiser niet heeft gesteld dat een redelijke termijn is verstreken, waardoor niet is voldaan aan artikel 8.22, vierde lid, van het Vb [2] . Ook heeft eiser geen documenten overgelegd als bedoeld in paragraaf A4/3.8 van de Vc [3] . Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vb noch uit artikel 32 van de Verblijfsrichtlijn [4] volgt dat bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring aan het actualiteitscriterium van artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn moet worden getoetst.
Er is volgens verweerder geen strijd met artikel 8 van het EVRM [5] waardoor de ongewenstverklaring moet worden opgeheven. Niet is gebleken dat eiser een sterkere band met Nederland heeft dan met Polen. Eiser mag zelfredzaam worden verondersteld, hij heeft eerder ook in Nederland gewerkt en dat heeft hem er destijds niet van weerhouden strafbare feiten te plegen. Eiser is de relatie met zijn partner aangegaan tijdens zijn ongewenstverklaring en heeft daarmee het risico aanvaard het gezinsleven buiten Nederland te moeten uitoefenen. Bovendien is de partner van eiser ook van Poolse nationaliteit. Ten slotte is niet gebleken dat het pasgeboren kind van eiser is gebonden aan Nederland.
3. Eiser heeft dit gemotiveerd bestreden. Eiser blijft van mening dat verweerder hem in het besluit van 27 maart 2019 ten onrechte ongewenst heeft verklaard; er was geen sprake van een op eiser toegespitste motivering en de strafbare feiten waren gering van ernst.
Verweerder heeft in deze procedure ten onrechte niet beoordeeld of eiser nog steeds een actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Verder is de afwijzing van het verzoek tot opheffing onevenredig en kent verweerder te veel gewicht toe aan de eerdere strafbare feiten, die van relatief geringe aard zijn. In deze zaak is sprake van omstandigheden op grond waarvan de ongewenstverklaring moet worden opgeheven. De strafbare feiten zijn gering van ernst en eiser heeft na 2018 geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Eiser is na 2019 bovendien wel degelijk grotendeels buiten Nederland geweest. Eiser werkte voornamelijk in Duitsland. Eiser heeft sinds 2019 zijn leven gebeterd en hij heeft een vriendin en kind in Nederland die mede van hem afhankelijk zijn. Als hij Nederland moet verlaten, zal hij ook zijn baan in Nederland moeten beëindigen. Tijdens de zitting heeft eiser nog aangevuld dat hij niet meer alcoholverslaafd is, terwijl die verslaving ook een rol speelde bij de eerdere delicten. Verder was eiser na 2019 slechts sporadisch in Nederland, waardoor de drie jaren wel zijn verstreken.
Het voortduren van de ongewenstverklaring is volgens eiser ook in strijd met het familie- en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Indien openbare orde aspecten een rol spelen, moeten de in het Boultif [6] - en het Üner [7] -arrest genoemde criteria bij de belangenafweging worden betrokken. Eiser heeft een sterke band met Nederland en geen of zeer beperkte banden met Polen. Er is sprake van familieleven met zijn in Nederland wonende vriendin, die hier al lang woont en werkt en Nederland niet zal gaan verlaten. Ook is het in strijd met het belang van het kind, dat belang heeft bij contact en omgang met eiser. Zoals blijkt uit de rapportages van eisers mentor, vertoont eiser gewenst gedrag en heeft hij sinds november 2022 (na zijn detentie) werk in Nederland.
Juridisch kader
4.1
Artikel 32, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt dat Unieburgers die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit kunnen indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
4.2.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis [8] blijkt dat artikel 8.22 van het Vb strekt tot implementatie van, onder andere, de artikelen 27 en 32 van de Verblijfsrichtlijn.
4.3
In artikel 8.22, vierde lid, van het Vb staat dat de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring slechts kan worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
4.4.
In paragraaf A4/3.8 van de Vc staat dat bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring van een Unieburger als deugdelijk bewijsmiddel geldt:
  • een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
  • een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
  • gegevens en bescheiden ten bewijze van het feit dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om tegen de vreemdeling een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen en;
  • een schriftelijke verklaring van de vreemdeling en van de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven waaruit blijkt dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
Het oordeel van de rechtbank
Waar gaat het om in deze zaak?
5. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag. Dit deel van het bestreden besluit is daarom in beroep niet in geschil. Het geschil richt zich enkel op de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Het besluit tot ongewenstverklaring van 27 maart 2019
6.1
Eiser blijft van mening dat verweerder hem op 27 maart 2019 ten onrechte heeft ongewenst verklaard.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het besluit tot ongewenstverklaring in rechte vaststaat, door de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2020 [9] , waarbij het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 april 2020 ongegrond is verklaard, voor zover dit besluit zag op de ongewenstverklaring. Dit betekent dat de ongewenstverklaring in deze procedure als een gegeven heeft te gelden. De rechtbank kan in deze uitspraak niet treden in de beoordeling van de eerdere besluiten van 27 maart 2020 of 30 april 2020, omdat deze in rechte vast staan; dus ook niet in de beoordeling van de motivering van het daarin door verweerder ingenomen standpunt dat eisers persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt ten tijde van de oplegging. Eiser heeft geen verzoek om herziening van het eerdere besluit gedaan, noch is gebleken dat wat hij heeft gesteld zo moet worden opgevat.
De beoordeling van de rechtbank beperkt zich dus tot de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
Actualiteitstoets bij een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring?
7. Eiser is een Unieburger die verblijf in Nederland beoogt. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring daarom niet een enkel nationaalrechtelijke kwestie is, in tegenstelling tot wat in het verweerschrift staat, en dat eiser onder de reikwijdte van de Verblijfsrichtlijn valt.
8.1
Partijen zijn het er niet over eens of verweerder bij het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring moest beoordelen of eiser nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt (het actualiteitscriterium). Eiser stelt dat dit ten onrechte niet, althans niet juist, is gebeurd.
8.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder wel heeft getoetst aan het actualiteitscriterium in het bestreden besluit, maar dat verweerder in het verweerschrift, waarvan de rechtbank begrijpt dat dit een aanvulling is op het bestreden besluit, stelt dat dit ten overvloede was.
Volgens verweerder volgt uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vb noch uit artikel 32 van de Verblijfsrichtlijn dat verweerder bij een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring moet toetsen aan het actualiteitscriterium als bedoeld in artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. Die toets heeft plaatsgevonden bij de verblijfsbeëindiging en het opleggen van de ongewenstverklaring en hoeft nu niet opnieuw plaats te vinden.
De rechtbank volgt verweerder in dit betoog. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 9 februari 2021 [10] .
8.3
Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
Wat is dan wel het toetsingskader?
9. Partijen zijn het erover eens dat artikel 8.22, vierde lid, van het Vb van toepassing is, waarin artikel 32 van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd. Daarin staat dat de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring slechts kan worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
Heeft de verwijdering ten minste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag plaatsgevonden?
10.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sinds zijn verwijdering uit Nederland drie jaren zijn verstreken. Eiser heeft in het beroepschrift gezegd grotendeels buiten Nederland te hebben verbleven, maar heeft tegelijk ook gesteld dat hij in Nederland werkt. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat eiser woont en werkt in Duitsland en dat hij incidenteel in Nederland is om zijn kind te zien.
10.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat wel drie jaar zijn verstreken tussen de datum van verwijdering van eiser naar Polen en de datum van het verzoek om opheffing, maar dat eiser zich niet gedurende drie jaar verwijderd heeft gehouden van het Nederlandse grondgebied.
10.3
De rechtbank brengt in herinnering dat het besluit waarmee eiser ongewenst is verklaard tot gevolg heeft dat eiser vanaf het moment van ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet meer terug naar Nederland mocht reizen zonder voorafgaande (tijdelijke) opheffing van de ongewenstverklaring [11] . Er is niet eerder een verzoek tot opheffing ingediend, dan het verzoek dat nu voorligt.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 22 juli 2019 naar Polen is verwijderd en dat hij op 5 oktober 2022 heeft verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Sinds de verwijdering van eiser en het verzoek om opheffing zijn dan ook drie jaren verstreken. Daarbij is ook van belang of eiser in die drie jaar sinds de verwijdering buiten Nederland heeft verbleven. Dat is niet het geval. Eiser is in ieder geval op 15 oktober 2019 naar Nederland teruggereisd om de hoorzitting in de bezwaarprocedure van zijn verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring bij te wonen. Vervolgens is eiser in mei 2022 weer teruggereisd naar Nederland om een strafzaak bij te wonen, waarna hij strafrechtelijk is aangehouden en vier maanden in Nederland is gedetineerd. Het is niet in geschil dat eiser zonder tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring naar Nederland is teruggereisd in de periode sinds 22 juli 2019. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij in mei 2022 is teruggekeerd naar Nederland. Hij had een oproep ontvangen om zijn strafzaak bij te wonen en was in de veronderstelling dat hij daar gevolg aan moest geven. De rechtbank vindt dat dit voor risico komt van eiser; hij had zich hieromtrent ook kunnen laten informeren. Eiser is dus niet voorafgaand aan zijn verzoek om opheffing drie jaar uit Nederland verwijderd geweest.
Is een redelijke termijn verstreken sinds de verwijdering en is er een wijziging in materiële zin opgetreden in de omstandigheden die het opleggen van de ongewenstverklaring rechtvaardigden?
11. Zoals volgt uit artikel 8.22, vierde lid van het Vb kan ook een verzoek tot opheffing worden gedaan als een redelijke termijn is verstreken. De vragen die dan voorliggen zijn of die redelijke termijn is verstreken en – als dat zo is – of er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die hebben geleid tot de ongewenstverklaring.
12. Zoals de meervoudige kamer van zittingsplaats Haarlem heeft geoordeeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 februari 2021 hangt de vraag of een redelijke termijn is verstreken af van alle omstandigheden, die afgezet moeten worden tegen de omstandigheden die tot oplegging van de ongewenstverklaring hebben geleid. Verder is in die uitspraak overwogen dat het aan eiser is om argumenten aan te voeren waaruit blijkt dat een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die hebben geleid tot de ongewenstverklaring. In paragraaf A4/3.8 van de Vc is nader uitgewerkt welke specifieke bewijsstukken de Unieburger die om opheffing van de ongewenstverklaring vraagt moet overleggen.
13.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat niet door eiser is gesteld (de rechtbank begrijpt: of is gebleken) dat sinds eisers laatste vertrek uit Nederland een redelijke termijn is verstreken, althans dat eiser dit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
13.2
De rechtbank begrijpt dat eiser dit betwist en stelt dat de geringe ernst van de strafbare feiten, het feit dat die feiten zijn gepleegd onder invloed van een alcoholverslaving, het tijdsverloop, zijn onbesproken gedrag sinds 2019 en de omstandigheden dat eiser in Nederland een vrouw en kind heeft en hier kan werken, maken dat in dit geval die redelijke termijn is verstreken. Bovendien stelt eiser – naar de rechtbank begrijpt ook in dit verband –dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij in mei 2022 is teruggekeerd naar Nederland.
13.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hiermee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een redelijke termijn is verstreken. Daarbij is van belang dat eiser niet heeft onderbouwd waar hij in de periode tussen oktober 2019 en mei 2022 heeft verbleven en of hij sindsdien daadwerkelijk buiten Nederland heeft verbleven. Voor wat betreft eisers stelling dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij in mei 2022 is teruggereisd, verwijst de rechtbank naar wat zij hierboven in 10.3 heeft geoordeeld.
14. Verder is de rechtbank van oordeel – en zij overweegt dit in het kader van de finale geschillenbeslechting – dat eiser ook niet heeft onderbouwd dat sprake is van een materiële wijziging die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigt.
Ten eerste is van belang dat, zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft gesteld, eiser niet de stukken heeft overgelegd die worden genoemd in paragraaf A4/3.8 van de Vc. Tijdens de zitting heeft eiser gesteld dat het voor hem niet mogelijk is een verklaring omtrent gedrag op te vragen, omdat die niet zouden worden afgegeven in Duitsland. De rechtbank passeert deze stelling, omdat deze niet is onderbouwd en bovendien in strijd is met algemeen toegankelijke informatie van de Duitse vertegenwoordiging in Nederland [12] .
De rechtbank stelt vast dat sinds het besluit tot ongewenstverklaring wel een feitelijke wijziging is opgetreden in die zin dat eiser een relatie heeft met een in Nederland wonende vrouw en met haar op 6 juli 2022 een kind heeft gekregen. Verweerder heeft die omstandigheid ook besproken in het verweerschrift en verwezen naar het bestreden besluit. Daarin is overwogen dat eiser niet heeft onderbouwd dat zij legaal hebben samengewoond en dat de relatie is begonnen in de wetenschap dat eiser zich niet op Nederlandse bodem mag begeven. Daarmee hebben eiser en zijn partner het risico aanvaard dat als eiser bestendig familieleven wil opbouwen dit buiten Nederland moet gebeuren. Verder is de partner van eiser ook Pools en het kindje nog heel erg jong. Eiser heeft daarom niet geconcretiseerd dat dit gezinsleven niet buiten Nederland kan plaatsvinden. De rechtbank begrijpt dat de partner van eiser mogelijk liever in Nederland wil blijven, maar verweerder heeft hierin geen materiële wijziging hoeven zien die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigt.
15. Gelet hierop heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat een redelijke termijn is verstreken en evenmin dat sprake is van een wijziging in de materiële omstandigheden die de opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen.
Artikel 8 van het EVRM
16.1
Eiser heeft verder gesteld dat het voortduren van de ongewenstverklaring in strijd is met het recht op familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Indien openbare orde aspecten een rol spelen, moeten de in het Boultif- en het Üner-arrest genoemde criteria bij de belangenafweging worden betrokken. Zijn vriendin is van hem afhankelijk voor financiële ondersteuning en eiser zal Nederland moeten verlaten en zijn baan moet beëindigen als de ongewenstverklaring niet wordt opgeheven. Verder is gesteld dat eisers vriendin Nederland niet wil verlaten en dat de omgang met het kind van belang is. Tijdens de zitting is overigens gebleken dat eiser niet in Nederland werkt, maar in Duitsland. Ook is gezegd dat eiser geen alcoholist meer is en er dus geen recidivegevaar meer is.
16.2
Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en zich op het standpunt gesteld het niet opheffen van de ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiser een sterkere band met Nederland heeft dan met Polen. Eiser mag zelfredzaam worden verondersteld en zegt zelf ook dat hem bij terugkeer naar Polen niets zal gebeuren. Verder staat het hem vrij naar Duitsland te gaan, daar is hij niet ongewenstverklaard. De omstandigheid dat hij werk in het vooruitzicht heeft na zijn detentie is geen reden om niet langer een gevaar voor de openbare orde aan te nemen. Hij heeft eerder ook in Nederland gewerkt en dat heeft hem er destijds niet van weerhouden strafbare feiten te plegen. Eiser is de relatie met zijn in Nederland wonende partner aangegaan tijdens zijn ongewenstverklaring en heeft daarmee het risico aanvaard het gezinsleven buiten Nederland te moeten uitoefenen. Bovendien is de partner van eiser ook van Poolse nationaliteit en is niet gebleken dat het pasgeboren kind van eiser is gebonden aan Nederland. Er is dan ook niet gebleken dat het gewenste gezinsleven niet buiten Nederland kan worden uitgeoefend.
16.3
De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn vriendin en kind. Verder overweegt de rechtbank dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft getoetst aan de criteria uit het Boultif- en het Üner-arrest en daarbij de van belang zijnde omstandigheden heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de gegeven motivering, niet ten onrechte gesteld dat het belang van eiser minder zwaar weegt. Daarbij is van belang dat eiser de relatie met zijn partner is aangegaan terwijl zij wisten dat eiser niet in Nederland mocht verblijven, de partner ook Pools is en niet is onderbouwd dat zij aan Nederland gebonden is. In dat kader wijst de rechtbank erop dat artikel 8 van het EVRM niet zo ver strekt dat het een recht op vrije woonplaatskeuze geeft. Verder heeft verweerder het belang van het kind bij de beoordeling betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte meegewogen dat het kind nog heel jong is en ook naar Polen kan, waar ook scholing, huisvesting, gezondheidszorg, sport en culturele faciliteiten zijn. Daarnaast heeft verweerder nog terecht opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd dat er geen strafrechtelijke antecedenten zijn. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
17. Op grond van het voorgaande heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van de ongewenstverklaring terecht afgewezen.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.H. van Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.AWB 20/4352
2.Vreemdelingenbesluit 2000
3.Vreemdelingencirculaire 2000
4.richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300
7.Arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099
8.Stb 2006, 215
9.Deze uitspraak is geregistreerd onder nummer AWB 20/4352
10.ECLI:NL:RBDHA:2021:1038 (rechtsoverweging 6.2)
11.zie artikel 67, derde lid, van de Vw in samenhang bezien met paragraaf A4/3.5 van de Vc
12.