ECLI:NL:RBDHA:2023:522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
SGR 22/1226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvragen bijzondere bijstand en voorzieningen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat hij van mening is dat er niet tijdig is beslist op zijn aanvragen voor bijzondere bijstand en voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Eiser stelt ook dat er niet tijdig is beslist op zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 14 oktober 2021. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat partijen niet voor een zitting worden uitgenodigd, omdat dit op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet nodig is. De rechtbank legt uit dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene een ingebrekestelling moet indienen. Eiser heeft echter te vroeg beroep ingesteld, omdat de termijn van twee weken na de ingebrekestelling van 13 februari 2022 nog niet was verstreken op het moment dat hij op 22 februari 2022 beroep indiende. Hierdoor is het beroep niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de rechtbank de zaak niet inhoudelijk kan beoordelen. Eiser had ook verzocht om vaststelling van een dwangsom, maar dit verzoek kan niet worden behandeld omdat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat er nog geen twee jaar waren verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer en is openbaar uitgesproken op 16 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1226

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Hegie)

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op 10 aanvragen om bijzondere bijstand en voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Daarnaast heeft verweerder volgens eiser niet tijdig beslist op zijn bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2021.

Overwegingen

1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
3. Eiser is te vroeg in beroep gegaan. De termijn van twee weken die in de ingebrekestelling van 13 februari 2022 staat was namelijk nog niet voorbij toen eiser het beroep op 22 februari 2022 indiende. Reeds hierom is het beroep niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen.
4. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. De rechtbank kan de eventuele verschuldigdheid en hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom niet vaststellen omdat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit volgt uit artikel 8:55c van de Awb.
5. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Eiser heeft in al zijn lopende beroepszaken de rechtbank verzocht om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 14 oktober 2021 op 16 oktober 2021 tot de datum van deze uitspraak nog geen twee jaar zijn verstreken. Reeds hierom kan van schending van artikel 6 van het EVRM geen sprake zijn. Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen. [1]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om vaststelling van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.