ECLI:NL:RBDHA:2023:5211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
23/1457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bijstandsaanvraag. Verzoeker had op 31 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, welke door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een financiële noodsituatie verkeerde. Tijdens de zitting op 16 maart 2023 werd het verzoek behandeld, maar het onderzoek werd geschorst en later hervat. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter op 7 april 2023 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. Hij had verklaard dat hij geen inkomen of vermogen had, maar de voorzieningenrechter vond dat hij niet had voldaan aan de inlichtingenplicht. Verzoeker had grote contante bedragen opgenomen, waarvan hij stelde dat hij deze had vergokt. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan verzoeker was om objectieve en verifieerbare bewijzen te leveren over de besteding van deze bedragen. De verklaringen die hij had overgelegd waren niet voldoende om zijn gokactiviteiten en de daaruit voortvloeiende financiële situatie te onderbouwen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was voor het toekennen van een voorlopige voorziening, omdat er geen objectieve aanknopingspunten waren om te stellen dat verzoeker recht had op bijstand. De voorzieningenrechter drong er bij partijen op aan om tijdens de bezwaarprocedure in gesprek te blijven over de benodigde stukken om het recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.B. Wijnholt, in aanwezigheid van griffier mr. M. van de Wetering, en er werd geen hoger beroep of verzet tegen deze uitspraak toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1457

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 april 2023 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. Spek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Inleiding

Bij besluit van 31 januari 2023 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Verzoeker, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat het onderzoek wordt hervat.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 31 maart 2023 gesloten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoeker kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hem onevenredig bezwaarlijk maakt dat hij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat verzoeker op dit moment geen bron van inkomsten heeft en dat hij een huurachterstand en schulden heeft. Hij heeft voorts een verklaring van zijn verhuurder overgelegd, waarin staat dat verzoeker zijn woonruimte per 1 april 2023 verliest als hij de achterstallige huur niet betaalt. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een voldoende spoedeisend belang.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
Verzoeker heeft op 18 november 2022 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Bij zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij geen inkomen of vermogen (meer) heeft. Voorafgaand aan de aanvraag is hij een tijd dakloos geweest en heeft hij geleefd van de opbrengst naar aanleiding van de verkoop van zijn eerdere koopwoning.
4.2.
Verweerder heeft verzoeker naar aanleiding van de aanvraag bij brief van 21 november 2022 verzocht om de in de brief vermelde stukken in te leveren, en om een schriftelijke verklaring te geven over waar hij van 1 oktober 2006 tot en met 21 november 2022 van heeft geleefd.
4.3.
Verzoeker heeft daarop een schriftelijke verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij in 2017 is gescheiden en in 2019 de woning van zijn ex-vrouw en hem heeft verkocht. Het geld dat hij uit deze verkoop ontving heeft hij opgemaakt aan gokken.
4.4.
Bij brief van 19 december 2022 heeft verweerder onder meer verzocht om bankafschriften van het opgeheven rekeningnummer van verzoeker van 1 januari 2020 tot en met de datum van opheffing en om een schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij het ontvangen geldbedrag uit de verkoop van zijn woning heeft gespendeerd. Verder heeft verweerder in december 2022 een voorschot van € 708,32 aan verzoeker verstrekt.
4.5.
Op 11 januari 2023 heeft verzoeker een afschrift van zijn betaalrekening over de periode van 1 januari 2020 tot en met 9 november 2022 gestuurd. Hieruit bleek dat op zijn rekening op 5 oktober 2020 een bedrag van € 94.120,- is gestort in verband met de verkoop van zijn woning. Verder bleek dat verzoeker op 14 oktober 2020 een bedrag van € 50.000,- contant heeft opgenomen en op 10 november 2020 een bedrag van € 30.000,-. Verzoeker heeft in een schriftelijke verklaring aangegeven dat hij deze geldbedragen grotendeels heeft vergokt in casino’s, gokhallen en andere plaatsen waar je kunt gokken en dat het geld daarnaast is gebruikt om van te leven.
4.6.
Bij brief van 17 januari 2023 heeft verweerder onder meer verzocht om een uitgebreide schriftelijke verklaring over de wijze waarop hij de contant opgenomen bedragen ter hoogte van in totaal € 80.000,- heeft gespendeerd, voorzien van objectieve en verifieerbare bewijzen.
4.7.
Op 26 januari 2023 heeft verzoeker middels een schriftelijke verklaring aangegeven dat hij de € 80.000,- heeft gebruikt voor het gokken en om van te leven. De bedragen zijn opgemaakt verspreid over een bepaalde periode van maanden en jaren. Hij kan hiervan echter geen tastbare bewijzen overleggen die dit onderschrijven.
4.8.
Verweerder heeft daarop de aanvraag van verzoeker bij primair besluit afgewezen, omdat verzoeker met de door hem verstrekte informatie onvoldoende heeft aangetoond hoe hij de contant opgenomen bedragen heeft besteed. Daarmee heeft hij de inlichtingenplicht geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder heeft verweerder het verstrekte voorschot teruggevorderd.
4.9.
Verzoeker is het niet eens met dit besluit. Hij heeft in de kern gesteld dat hij wel aan de inlichtingenplicht heeft voldaan en dat het recht op bijstand vastgesteld kan worden. Hij heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij vanaf augustus 2020 tot en met de datum van de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
5. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
5.1.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voor de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
5.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstand behoevende omstandigheden, is onder andere de financiële situatie van de aanvrager essentieel. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste stukken over te leggen. Wat betreft de gokactiviteiten stelt de voorzieningenrechter voorop dat deze relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Uit de aard van deze activiteiten vloeit voort dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. [2] Dat betekent dat een aanvrager bij het bieden van inzicht in zijn of haar financiële situatie ook eventuele gokactiviteiten moet betrekken.
5.3.
Verzoeker heeft verklaard dat hij de contant opgenomen geldbedragen grotendeels heeft vergokt in casino’s, gokhallen en andere plaatsen waar je kunt gokken. Als hij geld won, ging dat er ook weer snel doorheen. De voorzieningenrechter constateert dat het gaat om aanzienlijke bedragen (van in totaal € 80.000,-) die door verzoeker eind 2020 contant zijn opgenomen en waarvan hij stelt dat dit nu op is. Verweerder heeft daarom terecht van verzoeker verlangd dat hij objectieve en verifieerbare bewijzen overlegt over de wijze waarop hij dit geld heeft besteed. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij inziet dat het lastig kan zijn om onderbouwing te leveren, maar dat er op dit moment nog geen begin van bewijs is geleverd, ook niet van de gestelde gokverslaving. Verzoeker zou bijvoorbeeld verklaringen van medewerkers van de casino’s of andere bewijsstukken die de gokverslaving van verzoeker onderschrijven, kunnen inleveren.
5.4.
Op verzoek van verzoeker is het onderzoek ter zitting aangehouden om stukken te kunnen aanleveren. Verzoeker heeft vervolgens twee schriftelijke verklaringen van (voormalig) toezichthouders/beveiligers van het Asta Casino overgelegd. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien om alsnog bijstand toe te kennen. Volgens verweerder roepen de verklaringen veel vragen op en ontbreken objectieve bewijzen dat de personen die de verklaringen hebben ingevuld en ondertekend, daadwerkelijk werkzaam zijn of waren bij voornoemd casino. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen. De verklaringen van de (voormalig) toezichthouders/beveiligers zeggen weliswaar in grote lijnen iets over het feit dat verzoeker regelmatig het Asta Casino bezocht, maar zij zijn summier, niet heel specifiek en roepen vragen op. Aanvullende, meer gedetailleerde gegevens ontbreken om eisers gokactiviteiten -en verslaving te onderbouwen. Ook ontbreken objectieve bewijzen, waaruit blijkt dat de personen die de verklaringen hebben ingevuld en ondertekend daadwerkelijk werkzaam zijn of waren bij het Asta Casino.
5.5.
Gelet op de thans voorhanden zijnde informatie is de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar zal standhouden. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen. Zoals hiervoor overwogen, ligt het op de weg van verzoeker om zijn verklaringen met meer bewijsstukken te onderbouwen. Indien verzoeker dit tijdens de bezwaarprocedure alsnog doet, is dit een omstandigheid waar verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar rekening mee moet houden. De voorzieningenrechter dringt er bij partijen op aan om tijdens de bezwaarprocedure met elkaar in gesprek te blijven, zodat duidelijk is welke stukken verweerder van belang acht om te ontvangen van verzoeker om zo het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
5.6.
De voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding om een voorschot in verband met broodnood toe te kennen, omdat zij geen objectieve aanknopingspunten heeft om te kunnen vaststellen of er recht op bijstand is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814 en van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2087.