ECLI:NL:RBDHA:2023:5159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
C/09/635629 / HA ZA 22-804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van rechtshandeling op grond van artikel 3:45 BW

In deze civiele procedure vordert Scandica Nederland B.V. de vernietiging van rechtshandelingen die betrekking hebben op de overdracht van activiteiten van [B.V. II] aan [B.V. I]. Scandica stelt dat deze overdracht een onverplichte rechtshandeling is die haar benadeelt in haar verhaalsmogelijkheden, zoals bedoeld in artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft op 5 april 2023 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de vorderingen van Scandica zijn afgewezen.

De procedure begon met dagvaardingen van 20 september 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 17 februari 2023. Scandica stelt dat [B.V. II] haar activiteiten heeft overgedragen aan [B.V. I] zonder enige vergoeding, wat volgens haar een benadeling van haar verhaalsmogelijkheden met zich meebrengt. [B.V. I] en [B.V. II] betwisten deze stelling en voeren aan dat er geen sprake is van een overdracht van activiteiten.

De rechtbank oordeelt dat Scandica niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er een onverplichte rechtshandeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de betrokkenheid van dezelfde personen bij beide vennootschappen en de gelijkenis in naam onvoldoende zijn om te concluderen dat er een overdracht van activiteiten heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vorderingen van Scandica af en veroordeelt haar in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.872,-.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/635629 / HA ZA 22-804
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
SCANDICA NEDERLAND B.V.te Maasdijk,
eisende partij,
hierna te noemen: Scandica,
advocaat: mr. L.H.E. Drenthe te Amsterdam,
tegen

1.[B.V. I] te [plaats 1] ,2. [B.V. II] te [plaats 2] ,

gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [B.V. I c.s.] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [B.V. I] en [B.V. II] ,
advocaat: mr. M.A.D. Bol te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 20 september 2022, met producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
- het tussenvonnis van 18 januari 2023, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- de brief van 6 februari 2023 van [B.V. I c.s.] , met producties 3 en 4.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 februari 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[B.V. II] is in 2009 opgericht en wordt bestuurd door de heer [A] (hierna: [A] ). Vanaf 15 oktober 2011 tot in ieder geval 16 december 2020 stond ook zijn vrouw [B] (hierna: [B] ) als bestuurder ingeschreven in het handelsregister. De aandelen in [B.V. II] worden gehouden door [A] en zijn twee dochters.
2.2.
In een uittreksel uit het handelsregister van 16 december 2020 worden als activiteiten van [B.V. II] genoemd: “Winkels in dameskleding”, “Financiële holdings”, “Detailhandel via overige distributievormen”, “Winkels in artikelen voor woninginrichting algemeen assortiment” en “Interieur- en ruimtelijk ontwerp”. Een van de handelsnamen die door [B.V. II] werd gevoerd, was “ [Handelsnaam] ”.
2.3.
Uit een uittreksel uit het handelsregister van 25 november 2021 volgt dat [B.V. II] de handelsnaam “ [Handelsnaam] ” niet langer voert. Het uittreksel maakt ook geen melding meer van de activiteiten “Winkels in dameskleding” en “Winkels in artikelen voor woninginrichting algemeen assortiment”. Alleen [A] wordt nog vermeld als bestuurder van [B.V. II] .
2.4.
Mevrouw [C] (hierna: [C] ) is de zus van [B] . [C] werkte tot maart 2020 in loondienst bij [X] te [plaats 1] , een damesmodewinkel gespecialiseerd in grote maten (hierna: [X] ). Deze winkel is in juni 2020 gesloten.
2.5.
Op 29 juli 2020 is [B.V. I] opgericht door [C] , [A] en [B.V. II] . [B.V. II] is bestuurder van [B.V. I] . De bedrijfsactiviteiten van [B.V. I c.s.] zijn gericht op het uitbaten van een modewinkel in [plaats 1] voor grote maten genaamd “ [B.V. I] ”. De activiteiten in [B.V. I] worden verricht door [C] en [B] .
2.6.
Scandica houdt zich onder meer bezig met het beheer van liquide middelen. Van 18 september 2008 tot 23 november 2020 was [A] bestuurder van Scandica. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 is [A] vanwege oneigenlijk gebruik van gelden van Scandica veroordeeld tot vergoeding van de door Scandica geleden en te lijden schade, op te maken bij staat. Ook [B] en [B.V. II] zijn veroordeeld tot vergoeding van schade ‘voor het gedeelte dat hen aangaat’. [A] is daarnaast veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 800.000 (te verminderen met reeds verrichte terugbetalingen).
2.7.
Bij brief van 20 mei 2022 heeft Scandica het volgende aan [B.V. I] bericht:
“Scandica Nederland BV (Scandica) heeft onlangs kennis genomen van het feit dat u kennelijk op of rond 29 juli 2020 de ondernemingsactiviteiten van [B.V. II] hebt overgenomen. Scandica heeft een substantiële vordering op [B.V. II] en ziet zich door deze onverplichte rechtshandeling benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden. Nu [B.V. II] bestuurder is van uw vennootschap (en op haar beurt weer vertegenwoordigd wordt door de heer [A] ) kan de bij haar bestaande wetenschap van benadeling aan u worden toegerekend.
Gezien het bovenstaande vernietigt Scandica bij deze de door u met [B.V. II] aangegane rechtshandeling op grond van art. 3:45 BW. Graag vermeen ik binnen veertien dagen na dagtekening of u in deze vernietiging berust.”
2.8.
Op 23 mei 2022 heeft [B.V. I] hierop, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd:
“Uw e-mail van 20 mei 2022 werd door ons in goede orde ontvangen.
Van enige overname bedrijfsactiviteiten door [B.V. I] van [B.V. II] is geen sprake. Wij zijn een winkel in gespecialiseerde damesmode. Dat is een door onszelf opgestarte activiteit. Er is ook geen enkele vergoeding betaald aan [B.V. II] voor wat dan ook.
Er valt dus geen enkele handeling te vernietigen”
2.9.
Bij e-mail van 14 september 2022 heeft [B.V. I] bij monde van haar advocaat aan Scandica laten weten niet te berusten in de vernietiging.

3.Het geschil

3.1.
Scandica vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I.
primair,vernietiging van de rechtshandelingen die betrekking hebben op het overdragen van enig goed van [B.V. II] aan [B.V. I] ;
II.
subsidiair,– indien de rechtbank meent dat gronden aanwezig zijn om de vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking te ontzeggen – hoofdelijke veroordeling van [B.V. I c.s.] tot betaling van een uitkering in geld, nader op te maken bij staat;
III. beide keren met (hoofdelijke) veroordeling van [B.V. I c.s.] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vorderingen legt Scandica ten grondslag dat [B.V. II] de activiteiten (waaronder begrepen de goodwill of het handelsdebiet daarvan) die zij op het gebied van verkoop van dameskleding onder de handelsnaam “ [Handelsnaam] ” verrichte (hierna: de activiteiten van “ [Handelsnaam] ”), om niet aan [B.V. I] heeft overgedragen. Scandica is als gevolg van deze onverplichte rechtshandeling benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden als bedoeld in artikel 3:45 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
[B.V. I] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid, dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Scandica in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 3:45 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar als zij onverplicht is en de schuldenaar bij het verrichten daarvan wist of behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn (de zogenoemde
Pauliana). Stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de elementen van de Pauliana rusten op de schuldeiser die haar inroept.
4.2.
Voor een beroep op de Pauliana moet allereerst sprake zijn van een onverplichte rechtshandeling van de schuldenaar. Die onverplichte rechtshandeling is hier volgens Scandica gelegen in de omstandigheid dat de activiteiten van “ [Handelsnaam] ” om niet aan [B.V. I] zijn overgedragen. Dat er activiteiten van “ [Handelsnaam] ” zijn overgedragen, wordt door [B.V. I c.s.] gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de door Scandica bedoelde rechtshandeling heeft plaatsgehad. Daarmee is niet voldaan aan een eerste vereiste voor de Pauliana, zodat de vorderingen moeten worden afgewezen. De rechtbank licht dit hierna toe.
4.3.
Dat sprake is geweest van een overdracht van activiteiten leidt Scandica af uit i) de betrokkenheid van [B.V. II] , [A] en [B] bij de oprichting van [B.V. I] , ii) de gelijkenis in naam tussen “ [Handelsnaam] ” en [B.V. I] , iii) de omstandigheid dat de handel in dameskleding onder de naam “ [Handelsnaam] ” is gestaakt en dat [B.V. I] nu in dameskleding handelt en iv) de omstandigheid dat [B] de activiteiten binnen “ [Handelsnaam] ” uitvoerde en nu samen met [C] de activiteiten binnen [B.V. I] uitvoert.
4.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens Scandica in aanvulling hierop nog opgemerkt dat op een eerdere zitting in een andere procedure door [A] is gezegd dat [B.V. I] een voortzetting is van activiteiten van “ [Handelsnaam] ”. Volgens [A] is dit destijds inderdaad bij vergissing door mr. Bol gezegd. De rechtbank beschikt niet over het proces-verbaal waaruit van de context van de uitspraak van mr. Bol blijkt. Gelet op het door hem in de onderhavige procedure verdedigde standpunt, neemt de rechtbank aan dat deze eerdere uitlating van mr. Bol een vergissing of verspreking is geweest.
[B.V. I c.s.] betwisten gemotiveerd dat de activiteiten van “ [Handelsnaam] ” aan [B.V. I] zijn overgedragen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij toegelicht dat [B.V. II] als medeoprichter, medeaandeelhouder en bestuurder bij [B.V. I] betrokken is, omdat zij de financiële administratie voor haar rekening zou nemen, omdat mevrouw [B] als bestuurder van [B.V. II] langs deze weg ook indirect bestuurder van [B.V. I] zou worden en omdat de beide dochters van [A] en [B] (indirect) een aandeel in [B.V. I] zouden krijgen. Een van de dochters volgt een modemanagementopleiding. Het idee is dat zij op deze manier op een later moment bij [B.V. I] kan worden betrokken. [B.V. I c.s.] voeren verder aan dat [C] eerder werkzaam was bij [X] , een winkel gespecialiseerd in dameskleding in grote maten. Na sluiting van [X] wilde mevrouw [C] zelf een winkel starten voor grote maten. Dat heeft geleid tot de oprichting van [B.V. I] . [B.V. I] richt zich met de verkoop van grote maten op een andere doelgroep dan de doelgroep voor reguliere dameskleding waar [B.V. II] zich met “ [Handelsnaam] ” op richtte. De activiteiten van “ [Handelsnaam] ” waren verder beperkt tot het organiseren van events. Na 2015 zijn er geen events meer georganiseerd, aldus nog steeds [B.V. I c.s.]
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Scandica tegenover deze gemotiveerde betwisting onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een overdracht van activiteiten van “ [Handelsnaam] ” aan [B.V. I] . Een gelijkenis in naam en een betrokkenheid van dezelfde (rechts)personen bij beide activiteiten is onvoldoende om daartoe te kunnen concluderen. Scandica gaat voorbij aan belangrijke verschillen tussen de activiteiten van enerzijds “ [Handelsnaam] ” en anderzijds [B.V. I] . “ [Handelsnaam] ” was gevestigd in [plaats 2] en richtte zich op de verkoop van dameskleding in de breedste zin van het woord. Niet in geschil is dat de activiteiten met betrekking tot “ [Handelsnaam] ” beperkt waren tot het organiseren van events. [B.V. I] is gevestigd in [plaats 1] en baat vanuit een vaste locatie een winkel uit die is gespecialiseerd in de verkoop van grote maten. Die activiteiten zijn niet vergelijkbaar. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is tegen die achtergrond niet in zien dat [B.V. I] activiteiten (waaronder begrepen de goodwill of het handelsdebiet daarvan) van “ [Handelsnaam] ” heeft overgenomen. Niet bestreden is verder dat [B.V. I] is gevestigd in de directe nabijheid van het pand waarin tot kort daarvoor [X] (een winkel in grote maten mode) was gevestigd. Het lijkt er dan ook veeleer op dat [B.V. I] heeft geprobeerd te profiteren van de goodwill van [X] door zich op haar klantenkring te richten. Dat verklaart ook de betrokkenheid van [C] , die eerder werkzaam was bij [X] en onweersproken bij “ [Handelsnaam] ” geen enkele betrokkenheid heeft gehad.
4.7.
Bij het voorgaande komt dat het niet aannemelijk is dat er ten tijde van de start van [B.V. I] nog sprake was van enige goodwill van “ [Handelsnaam] ”. Uit niets blijkt dat er na 2015 nog events van “ [Handelsnaam] ” hebben plaatsgevonden. Scandica heeft ter onderbouwing van haar andersluidende stelling enkel verwezen naar een facebookbericht uit 2014. Stukken waaruit van recentere activiteiten op het gebied van verkoop van dameskleding blijkt, ontbreken. De door [B.V. I c.s.] overgelegde financiële cijfers over de jaren 2015 tot en met 2021 lijken te bevestigen dat er na 2015 geen events meer hebben plaatsgevonden. Scandica trekt de betrouwbaarheid van deze financiële stukken in twijfel en heeft tijdens de mondelinge behandeling bewijs aangeboden van haar stelling dat er ook na 2015 activiteiten werden verricht, door het horen van [B] en [C] . Omdat elk begin van onderbouwing van deze stelling ontbreekt, komt de rechtbank aan bewijslevering op dat punt niet toe. Het bewijsaanbod is bovendien niet ter zake dienend, omdat het hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen onverlet laat.
4.8.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een onverplichte rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:45 BW. Dit betekent dat zij de vorderingen van Scandica zal afwijzen. Aan bespreking van de overige geschilpunten wordt niet toegekomen.
4.9.
Scandica zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [B.V. I c.s.] door de rechtbank begroot op € 676,- aan betaald griffierecht en € 1.196,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II à € 598,-), totaal € 1.872,-.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van Scandica af;
5.2.
veroordeelt Scandica in de proceskosten, aan de zijde van [B.V. I c.s.] tot op heden begroot op € 1.872,-;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.D. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.
2984