ECLI:NL:RBDHA:2023:5032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvragen wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 april 2023, met zaaknummers SGR 22/481 en SGR 22/3100, heeft de rechtbank geoordeeld over de afwijzing van twee WIA-aanvragen door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die als fulltime schoonmaker werkte, had zich op 4 maart 2013 ziek gemeld en ontving vanaf 2 maart 2015 een WIA-uitkering. Deze uitkering werd per 26 december 2018 beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% was. Eiser diende opnieuw een WIA-aanvraag in, maar deze werd afgewezen omdat er geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de klachten van eiser, die verband hielden met een hartinfarct, niet dezelfde oorzaak hadden als de eerdere klachten die leidden tot de WIA-uitkering. De verzekeringsarts had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de WIA-aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat zijn beperkingen waren toegenomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/481 en SGR 22/3100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.A. Brouwer).

Procesverloop

SGR 22/481
In het besluit van 20 juli 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 maart 2021 voor een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen.
In het besluit van 9 december 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 22/3100
In het besluit van 23 februari 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder ook de tweede aanvraag van eiser van 20 februari 2022 voor een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid afgewezen.
In het besluit van 19 april 2022 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. Eiser werkte als fulltime schoonmaker. Op 4 maart 2013 meldde hij zich ziek voor dit werk wegens lichamelijke klachten. Eiser kreeg vanaf 2 maart 2015 een WIA-uitkering die als resultaat van een bezwaarprocedure per 26 december 2018 is beëindigd omdat zijn arbeidsongeschiktheid toen minder dan 35% was. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep (SGR 18/7286) in de uitspraak van 16 juli 2019 ongegrond verklaard.
SGR 22/481
2. Eiser heeft opnieuw een WIA-aanvraag ingediend vanwege toegenomen arbeidsongeschikt. Hierna is een medisch onderzoek verricht door de verzekeringsarts. Haar bevindingen staan vermeld in het rapport van 19 juli 2021.
3. In het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij geen recht heeft op herleving van zijn WIA-uitkering. De reden daarvoor is dat eiser andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de WIA-uitkering. Dit blijkt volgens verweerder uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 19 juli 2021. Daarin is vermeld dat in januari 2021 (lees: 2020) een nieuwe aandoening ontstond, waarmee de arts doelt op het doorgemaakte hartinfarct. Eiser claimt dat de al lang bekende lichamelijke pijnklachten door deze nieuwe aandoening zijn toegenomen, maar de verzekeringsarts ziet geen aanleiding om deze claim te volgen. Anamnestisch is de situatie nu niet anders dan in 2018. De verzekeringsarts heeft hierbij in aanmerking genomen dat er nooit een organisch substraat is gevonden voor de geclaimde lichamelijke afwijkingen en problematiek van eiser. Alles overziend is er volgens de verzekeringsarts geen sprake van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak.
4. Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 6 december 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts b&b komt hierin tot de conclusie dat het buiten twijfel staat dat de cardiale problematiek waarmee eiser sinds januari 2020 bekend is, een nieuwe ziekteoorzaak is. De eventueel als gevolg van de hartaandoening toegenomen arbeidsbelemmeringen moeten daarom in het kader van de WIA-beoordeling buiten beschouwing worden gelaten. Een afname van de belastbaarheid als gevolg van de oude aandoeningen, is niet geobjectiveerd.
5.1
Eiser is het niet eens met het standpunt van verweerder dat de klachten die hij vanaf januari 2020 heeft, niet dezelfde oorzaak hebben als de klachten die hij eerder had. De klachten die hij eerder had zijn volgens eiser wel degelijk verergerd. Ook vindt hij dat de medische beperkingen zwaar zijn onderschat.
5.2
De rechtbank leidt verder uit het beroepschrift af dat eiser vindt dat het medisch onderzoek zoals de eerste verzekeringsarts dat heeft verricht niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het lichamelijk onderzoek was niet grondig genoeg.
Het oordeel van de rechtbank
6.1
In de WIA is een bepaling opgenomen dat het recht op uitkering kan herleven als de verzekerde binnen vijf jaar na de eerdere beëindiging van de uitkering weer minimaal 35% arbeidsongeschikt blijkt te zijn. Hieraan zijn twee voorwaarden verbonden: er moet sprake zijn van een toename van de medische beperkingen en de arbeidsongeschiktheid moet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan hij of zij eerder recht op een WIA-uitkering had.
6.2
Volgens vaste rechtspraak [1] brengt het bepaalde in artikel 55 van de WIA met zich mee dat eerst de vraag moet worden beantwoord of sprake is van toegenomen beperkingen. Als dat zo is, komt de vraag aan de orde of deze toegenomen beperkingen voortvloeien uit een andere oorzaak. Het is eerst aan eiser om te onderbouwen dat zijn beperkingen zijn toegenomen. Als dat is gebeurd, is het vervolgens aan verweerder om buiten twijfel vast te stellen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor eiser tot 26 december 2018 een WIA-uitkering ontving.
7. De rechtbank moet aan de hand van de beroepsgronden de vraag beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden heeft bepaald dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak per 1 januari 2021 (de datum in geding).
8.1
Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Hij mag die rapporten volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten dan:
- op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- geen tegenstrijdigheden bevatten, en;
- voldoende begrijpelijk zijn.
8.2
Als eiser van mening is dat een rapport niet aan deze voorwaarden voldoet, dan moet hij uitleggen waarom hij dat vindt. Als eiser het niet eens is met de beoordeling van de verzekeringsartsen, dan moet hij informatie van een andere arts inbrengen waaruit blijkt dat de beoordeling onjuist is. Het is niet genoeg als eiser alleen zijn gezondheidsklachten noemt.
9. De eerste verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, informatie van derden betrokken bij het onderzoek en eiser op het spreekuur gezien. Uit haar rapport blijkt duidelijk dat zij eiser psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Het lichamelijk onderzoek heeft zich onder meer gericht op de nek, rug, schouders, ellebogen, polsen, handen en de benen. De verzekeringsarts b&b heeft alleen aan de hand van dossierstudie onderzoek gedaan. De rechtbank kan zich hiermee verenigen omdat de eerste verzekeringsarts al een uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzoek bij eiser heeft verricht. Volgens de verzekeringsartsen is de belastbaarheid van eiser ongewijzigd ten opzichte van eerdere herbeoordelingen. De rechtbank is van oordeel dat alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken zijn bij de medische beoordeling. Er is daarom geen aanleiding om het medisch onderzoek van de eerste verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig te achten.
10. De rechtbank vindt verder dat de eerste verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b afdoende hebben gemotiveerd dat de al bekende lichamelijke problematiek op de datum in geding, ten opzichte van 26 december 2018, niet is toegenomen. Anamnestisch lijkt er weinig veranderd te zijn en ook het dagverhaal is volgens de verzekeringsarts b&b hetzelfde gebleven. Een afname van de belastbaarheid als gevolg van de reeds bekende aandoeningen, is niet geobjectiveerd. De klachten die verband houden met het op
13 januari 2020 doorgemaakte hartinfarct kennen een andere ziekteoorzaak. Niet is komen vast te staan dat de klachten die eiser op de datum in geding had, ten opzichte van de van de datum van de beëindiging van de WIA-uitkering (26 december 2018) zijn toegenomen en daarom tot meer beperking leiden. De enkele stelling van eiser dat wel sprake is van een dergelijke toename van klachten en beperkingen, is onvoldoende om dit aan te nemen. Hij heeft dit standpunt verder niet met medische gegevens onderbouwd.
Conclusie
11. Verweerder heeft terecht in het bestreden besluit 1 geoordeeld dat per
1 januari 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit betekent dat eiser per die datum geen recht heeft op een WIA-uitkering.
12. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is daarom ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
SGR 22/3100
13. Op 20 februari 2022 heeft eiser opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. In die aanvraag vermeldt eiser dat zijn gezondheid per 13 januari 2020 is verslechterd. Verweerder heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek van eiser om terug te komen van het primaire besluit 1. Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit 2 afgewezen. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is in het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Er is volgens verweerder geen sprake van nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de afwijzing van de WIA-aanvraag bij het primaire besluit 2, onjuist is.
14. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit 2. Hij wijst erop dat de klachten weliswaar ook aan de orde waren bij het primaire besluit 1, maar er is van de zijde van verweerder diverse malen (telefonisch) aangegeven dat hij voor de hartklachten een nieuwe aanvraag in moest dienen. Dit heeft hij daarom gedaan. Het is volgens eiser zo dat de klachten die hij in het verleden al had, zijn verergerd door het hartinfarct.
Het oordeel van de rechtbank
15. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend, de aanvrager daarbij nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. Als er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan de aanvraag op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb meteen worden afgewezen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit.
16. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van 20 februari 2022 is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het primaire besluit 1 waarbij de nieuwe WIA-aanvraag per 1 januari 2021 is afgewezen. Gelet op de door verweerder gehanteerde afwijzingsgrond, zal de rechtbank beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb en, zo ja, of verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om het primaire besluit 1 te herzien. Zo nee, dan dient nog te worden beoordeeld of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is.
17. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd zoals hiervoor bedoeld. In de nieuwe aanvraag van eiser staan geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld. Ook heeft eiser in de bezwaarfase geen bewijsstukken overgelegd waarin dergelijke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren komen. Er is geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat de klachten die hij bij de laatste WIA-beoordeling in 2018 had zijn verergerd, zoals hij zelf stelt.
Eiser heeft met zijn herzieningsverzoek nog een keer geprobeerd om per 1 januari 2021 in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering, maar dat is niet mogelijk. De reden hiervoor is dat niet is gebleken dat per die datum sprake is van een toename van medische beperkingen en arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen onder punt 9 en 10.
19. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Verweerder mocht het verzoek van eiser van 20 februari 2021 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de eerdere besluitvorming evident onredelijk is, ziet de rechtbank, in het licht van wat eiser in het voorliggende geval heeft aangevoerd, geen aanleiding.
20. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag voor een WIA-uitkering heeft afgewezen.
21. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 is daarom ook ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3776.