ECLI:NL:RBDHA:2023:5010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8274 en SGR 20/8275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoeken om openbaarmaking van documenten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM

In deze zaak heeft eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van documenten met betrekking tot het lekken van vertrouwelijke informatie en schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren. De verzoeken zijn gedaan aan de minister van Justitie en Veiligheid en het College van procureurs-generaal. De rechtbank heeft op 12 april 2023 uitspraak gedaan in de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag. Eiser heeft in beroep gesteld dat de weigeringsgronden onjuist zijn toegepast en dat niet volledig op zijn Wob-verzoek is beslist. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerders voldoende hebben gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet openbaar konden worden gemaakt, onder verwijzing naar de relevante weigeringsgronden van de Wob. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding voor eiser. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar verweerder en de Staat der Nederlanden zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8274 en SGR 20/8275

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en
1. de minister van Justitie en Veiligheidverweerder 1
(gemachtigde: mr. drs. T.J. Sterkenburg),
2. het College van procureurs-generaal, namens de minister van Justitie en Veiligheid,verweerder 2
(gemachtigden: mr. J.A. Groenendijk en mr. M.P. Ketting)
Derde partij:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),de Staat

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2020 (het primaire deelbesluit I) heeft verweerder 1 beslist op eisers verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), voor zover het gaat om documenten die berusten onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid (J&V).
Bij besluit van 15 januari 2020 (het primaire deelbesluit II) heeft verweerder 2 beslist op eisers verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob, voor zover het gaat om documenten die uitsluitend berusten onder het Openbaar Ministerie (OM).
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 het bezwaar van eiser tegen het primaire deelbesluit I gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser tegen het primaire deelbesluit II gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Eiser heeft in beide zaken toestemming verleend om mede op basis van de niet aan eiser bekend gemaakte (delen van) documenten uitspraak te doen (hierna: de vertrouwelijk overgelegde stukken).
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
De Staat is in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure als partij aangemerkt. De Staat ziet, volgens zijn beleid, af van het voeren van verweer.
De zitting was op 26 januari 2023. Eiser was aanwezig. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1.1.
Eiser heeft op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om
openbaarmaking van documenten over:
1. het lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren in relatie tot de WODC-affaire;
2. de andere zaken waarin (mogelijk) sprake is geweest van het lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren en/of ambtsdragers en die op dezelfde of vergelijkbare wijze aan het OM zijn voorgelegd;
3. de hierboven onder 1 en 2 bedoelde procedure en/of praktijk van het door de Minister van J&V en, indien aan de orde, door andere ministers, voorafgaande aan het doen van aangifte, aan het OM voorleggen van mogelijk lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren en/of ambtsdragers en/of van andere mogelijke strafbare feiten;
4. twintig recente andere zaken waarin (mogelijk) sprake is geweest van het lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren en/of ambtsdragers, waarin een bestuursorgaan aangifte heeft gedaan en/of het OM een strafrechtelijk onderzoek is gestart en/of tot strafvervolging is overgegaan,
een en ander nader aangeduid met in ieder geval – maar niet daartoe beperkt – te verstrekken (soorten van) documenten zoals in het verzoek aangegeven.
1.2.
Met het primaire deelbesluit I heeft verweerder 1 een aantal documenten (deels) openbaar gemaakt, deels in samengevatte vorm, en een aantal documenten geheel geweigerd openbaar te maken. In de bijlage 1a bij deze uitspraak is de inventarislijst behorende bij het primaire deelbesluit I met een schematische weergave van de weigeringsgronden opgenomen. In de bijlage 1b is de bij het primaire deelbesluit I behorende samenvatting van de casusposities in map A1 opgenomen.
1.3.
Met het bestreden besluit 1 heeft verweerder 1 het bezwaar van eiser tegen het primaire deelbesluit I gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder 1 heeft alsnog de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob ook van toepassing geacht op pagina 3 van document B1 (de aangifte).
1.4.
Met het primaire deelbesluit II heeft verweerder 2 een aantal documenten deels openbaar gemaakt. In de bijlage 2 bij deze uitspraak is de inventarislijst behorende bij het primaire deelbesluit II met een schematische weergave van de weigeringsgronden opgenomen.
1.5.
Met het bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 het bezwaar van eiser tegen het primaire deelbesluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder 2 heeft naar aanleiding van de nadere uitleg van het Wob-verzoek door eiser in bezwaar een extra zoekslag verricht naar 20 recente zaken waarin sprake was van een mogelijke overtreding van artikel 272 van het wetboek van Strafrecht waarover in de afgelopen vijf jaar een vervolgingsbeslissing is genomen. Verweerder heeft deze twintig zaken vermeld in een overzicht. Het gaat om 17 zaken die onder de rechter zijn geweest, dan wel nog lopen in hoger beroep of cassatie en drie zaken die door de Officier van Justitie (OvJ) zijn geseponeerd. Van deze twintig zaken zijn 12 documenten deels openbaar zijn gemaakt. In de bijlage 3 bij deze uitspraak is de inventarislijst behorende bij het bestreden besluit 2 met een schematische weergave van de weigeringsgronden opgenomen. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat deze 12 documenten niet in geschil zijn. De overige documenten zijn geweigerd omdat in artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking is opgenomen, die prevaleert boven de Wob. Verweerder 2 heeft bij 15 van de 20 zaken het ECLI-nummer van de gepubliceerde uitspraak van de strafrechter in eerste aanleg vermeld.
In drie van de twintig zaken is de strafvervolging geëindigd met een sepot. Verweerder heeft de sepotbrieven deels openbaar gemaakt.
Verder is bij document 1 ten onrechte verwezen naar het besluit van verweerder 1 over document A1. Verweerder 2 heeft document 1 alsnog geweigerd openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, artikel 10 tweede lid, aanhef en onder e en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Verder is in document 7 het woord ‘vriendelijk’ alsnog openbaar gemaakt.
Deze zaken gaan over de vraag of verweerder voldoende informatie openbaar heeft gemaakt en of volledig op het Wob-verzoek is beslist.
Wat vinden partijen?
2.1.
Eiser vindt dat verweerders de weigeringsgronden onjuist hebben toegepast, althans onvoldoende hebben gemotiveerd waarom deze weigeringsgronden van toepassing zijn. Eiser vindt verder dat verweerders niet volledig op zijn Wob-verzoek hebben beslist en dat zij ten onrechte niet alle op het geding betrekking hebbende stukken hebben overgelegd.
Ook heeft verweerder 1 de geheel geweigerde documenten onvoldoende gespecificeerd waardoor eiser is geschaad in zijn belang om bezwaar- en beroepsgronden te formuleren.
2.2.
Verweerders hebben de stellingen van eiser gemotiveerd betwist.
Wat zijn de regels?
3.1.
Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. De Wob is daarbij ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen.
De besluiten op bezwaar in deze zaken zijn genomen vóór 1 mei 2022. Dat betekent dat in dit geding de Wob nog van toepassing is.
3.2.
De relevante weigeringsgronden van de Wob zijn opgenomen in bijlage 4 bij deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Eiser stelt dat verweerders niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken hebben overgelegd. Ook alle binnen het Ministerie van J&V intern gewisselde stukken, binnen het OM intern gewisselde stukken en tussen het Ministerie van J&V en het OM gewisselde stukken over het verloop van de behandeling van het Wob-verzoek zouden verstrekt moeten worden. Deze stukken zijn van belang voor de vraag hoe de interpretatie van eisers Wob-verzoek tot stand is gekomen.
Verweerders stellen dat eiser een te brede uitleg aan het begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ geeft. Zij hebben de bestreden besluiten niet gebaseerd op voorafgaande aan de primaire besluiten eventueel gevoerde interne correspondentie over het verloop van de behandeling van de zaak. Dit zijn dus geen op het geding betrekking hebbende stukken die van belang zijn voor de beslechting van het geschil.
4.2.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerders niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken hebben ingediend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er stukken ontbreken waardoor hij in zijn verweermogelijkheid is geschaad. Dat verweerders in eerste instantie de combinatie van punt 2 en punt 4 van eisers Wob-verzoek verkeerd hebben geïnterpreteerd, betekent niet dat daarover intern standpunten moeten zijn gewisseld die van belang zijn voor de beslechting van het geschil.
Verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom
5.1.
Bij uitspraak van 13 december 2019 [1] heeft deze rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers Wob-verzoek gegrond verklaard en verweerder 1 opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen. Daarbij is bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- per dag verbeurt voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt met een maximum van € 15.000,-. Verweerder 1 erkent dat hij € 500,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
Eiser stelt dat verweerder 1 ook het overige gedeelte van € 14.500,- heeft verbeurd, omdat bij de primaire besluiten niet op alle onderdelen van eisers Wob-verzoek is beslist.
Verweerder 1 heeft in het besteden besluit 1 gemotiveerd gesteld dat hij het overige gedeelte van de dwangsom van € 14.500,- niet heeft verbeurd.
5.2.
Het standpunt van verweerder 1 dat hij het overige gedeelte van de dwangsom van € 14.500,- niet heeft verbeurd, is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit standpunt is namelijk niet gebaseerd op publiekrecht en is dus geen publiekrechtelijke rechtshandeling. Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb volgt dat dit standpunt is gebaseerd op civiel recht. Dit betekent dat eiser niet bij de bestuursrechter kan procederen over de verschuldigdheid van de rechterlijke dwangsom. Eiser kan zich desgewenst tot de burgerlijke rechter wenden volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [2]
Volledigheid inventarislijst
6.1.
Eiser stelt dat in de inventarislijst meer gedetailleerde informatie had moeten worden verstrekt over de geheel geweigerde documenten. Eiser acht het standpunt van verweerder dat, gelet op de aard van het Wob-verzoek, namelijk onderzoek doen naar het lekken van informatie en integriteitsschendingen, terughoudendheid wordt betracht bij het vermelden van informatie in de inventarislijst, in strijd is met het uitgangspunt van de Wob. Het uitgangspunt is immers dat informatie wordt verstrekt, tenzij er sprake is van een weigeringsgrond.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder 1 op grond van de Wob niet verplicht is een inventarislijst op te stellen, maar dat dit uit praktisch oogpunt wel wenselijk is. Het stond verweerder 1 dus vrij een gecategoriseerde inventarislijst op te stellen op de grond dat een meer gedetailleerde inventarislijst de belangen kan schaden die verweerder 1 met de toegepaste weigeringsgronden heeft willen beschermen. Verweerder 1 stelt terecht dat de aard van het Wob-verzoek, dat betrekking heeft op onderzoeken naar lekken van informatie en integriteitsschendingen, meebrengt dat op relatief veel documenten weigeringsgronden van de Wob van toepassing zullen zijn, waaraan het opstellen van een gedetailleerdere inventarislijst afbreuk zou doen. De Wob verplicht verweerder evenmin in de motivering van de genomen besluiten een gedetailleerdere vermelding van de geheel geweigerde documenten op te nemen.
7.1.
Met betrekking tot de nieuwsberichten die tot de map A1 behoren stelt eiser dat onvoldoende blijkt om welke nieuwberichten het gaat en wat de openbare vindplaats van deze berichten is. Verweerder 1 stelt ten onrechte dat hij de vindplaatsen niet vermeldt omdat hij niet opnieuw de aandacht op deze berichten wil vestigen. Eiser betwist dat deze nieuwsberichten reeds openbaar zijn (gemaakt) in de zin van de Wob en vindt dat deze op grond van de Wob openbaar moeten worden gemaakt, nu geen weigeringsgronden van toepassing zijn.
7.2.
Na kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken, is de rechtbank van oordeel dat de nieuwsberichten uit anderen hoofde (dan op grond van de Wob) reeds openbare informatie betreft. Verweerder hoeft deze informatie niet op grond van de Wob nogmaals openbaar te maken [3] . Verweerder is ook niet verplicht de vindplaatsen van deze uit anderen hoofde openbaar gemaakte informatie te verstrekken.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob (documenten B1, B2, B3 en 1, 7, 9)
8.1.
Eiser stelt dat deze weigeringsgrond reeds niet opgaat omdat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarop de aangifte betrekking heeft is afgerond zonder dat het tot een vervolging is gekomen en in de overige gevallen geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, zodat het belang van opsporing en vervolging niet aan de orde is. Verder vindt eiser dat verweerders een onjuiste belangenafweging hebben gemaakt althans onvoldoende hebben gemotiveerd.
8.2.
Verweerder 1 stelt terecht dat het feit dat het bij drie van de 20 aan het OM voorgelegde zaken niet tot een vervolging is gekomen, niet betekent dat het belang van opsporing en vervolging niet aan de orde kan zijn. In deze zaken kon geen verdachte worden aangewezen. Indien alsnog bewijs wordt aangetroffen, kan vervolging nog plaatsvinden. Ook kan het belang van opsporing en vervolging zijn gelegen in het niet openbaar worden van opsporingsstrategieën.
Verder stelt verweerder 1 terecht dat aan het algemeen belang van het verkrijgen van inzicht in hoe verweerders omgaan met verdenkingen van lekken over vertrouwelijke informatie en integriteitsschendingen en het belang van de maatschappelijke discussie daarover, geen extra gewicht toekomt bij de belangenafweging die verweerder moet maken. Het publieke belang van openbaarmaking wordt in de Wob voorondersteld en moet verweerder afwegen tegen het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Na kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het belang van opsporing en vervolging heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking van de (delen van) documenten. Uit de (passages van) documenten kunnen werkwijzen van verweerders in specifieke zaken over lekken van vertrouwelijke informatie en integriteitsschendingen worden afgeleid. [4]
Verder is de rechtbank van oordeel dat het belang van opsporing en vervolging, anders dan eiser stelt, aan de orde kan zijn in e-mail berichten van het ministerie van J&V, op de aangifte (document B1) en op het ambtsbericht van het OM (document B2). Uit het
e-mailverkeer tussen het Ministerie van V&J en het OM kan worden afgeleid welke (aanvullende) informatie de Rijksrecherche nodig had voor de opsporing en vervolging van de strafbare feiten. Dat blijkt niet alleen uit de e-mails waarmee vanuit het OM om deze informatie wordt gevraagd, maar ook uit de antwoorden van het Ministerie van J&V. Ook de aangifte en het ambtsbericht bevatten informatie die het belang van opsporing en vervolging aangaan. Verweerder hoefde dit niet specifieker te motiveren.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (alle documenten onder A, B, C en D, en 1, 2, 4a, 7 en 9)
9.1.
Eiser stelt dat verweerders de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob ten onrechte van toepassing hebben geacht. Verweerders hebben bovendien de daarbij betrokken belangen onjuist afgewogen en de gemaakte belangenafweging onvoldoende gemotiveerd.
9.2.
Verweerders stellen terecht dat aan het algemeen belang van het verkrijgen van inzicht in hoe verweerders omgaan met verdenkingen van lekken over vertrouwelijke informatie en integriteitsschendingen en het belang van de maatschappelijke discussie daarover, geen extra gewicht toekomt bij de belangenafweging die verweerder moet maken. Het publieke belang van openbaarmaking wordt in de Wob voorondersteld en moet verweerder afwegen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Na kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking van de geheimgehouden (delen van) documenten.
Het gaat daarbij in de eerste plaats om persoonsgegevens van ambtenaren die niet uit hoofde van hun functie in de openbaarheid treden en in de tweede plaats om personen die kennis hadden van de informatie die is gelekt (personen die een kennispositie hadden). Het belang van bescherming van de levenssfeer van deze personen met een kennispositie mocht verweerder zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Van geen van deze personen is komen vast te staan dat zij informatie hebben gelekt, zodat verweerders met het oogmerk om deze personen – ook indien dit hoger geplaatste ambtenaren zijn – te beschermen tegen speculatie omtrent hun schuld bij het lekken van vertrouwelijke informatie of integriteitsschendingen, openbaarmaking mochten weigeren. De rechtbank is van oordeel dat verweerders bij de weglakking niet hoeven te vermelden of het hier gaat om een ambtenaar die informatie heeft opgesteld of om een ambtenaar over wie informatie is opgesteld. Dat verweerder 1 zelf onderzoek heeft laten doen naar het lekken van vertrouwelijke informatie en daarmee volgens eiser zelf speculatie in de hand werkt, doet niet af aan het feit dat verweerders deze personen mogen beschermen tegen speculatie door derden.
Ook hoeven verweerders niet de functie van de ambtenaar openbaar te maken om daarmee te motiveren dat het niet een ambtenaar is die uit hoofde van zijn functie in de openbaarheid treedt.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (alle documenten onder A, B en C en 1, 2, 7 en 9)
10.1.
Eiser stelt dat verweerders de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten onrechte van toepassing hebben geacht. Verweerders hebben bovendien de daarbij betrokken belangen onjuist afgewogen en de gemaakte belangenafweging onvoldoende gemotiveerd.
10.2.
Het is vaste rechtspraak [5] dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob de meest algemene uitzonderingsgrond is die kan worden toegepast als door het verstrekken van informatie andere belangen dan de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Wob genoemde belangen te zeer worden geschaad. Deze bepaling voorziet daarmee in de behoefte om de Wob te kunnen toepassen in zeer verschillende, niet voorspelbare situaties. Na kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat in een aantal stukken het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de personen die een kennispositie hadden ten aanzien van de informatie die is gelekt, samenvalt met het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De vraag of verweerders zich op het standpunt hebben mogen stellen dat ook de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wob aan openbaarmaking in de weg staan, behoeft ten aanzien van die stukken waar ook het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer speelt geen bespreking meer. Verweerders hebben de niet openbaar gemaakte (delen van) documenten, gelet op wat onder 9.2 is overwogen, mogen weigeren.
10.3.
Specifiek ten aanzien van de toepassing van deze weigeringsgrond op de correspondentie met journalisten, acht eiser niet aannemelijk dat de journalist inzicht heeft gegeven in de hem beschikbare informatie en van welke bronnen die informatie afkomstig is. Indien dat wel zo zou zijn, heeft verweerder 1 ten onrechte op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (delen van) documenten geweigerd. Dat de journalistieke verplichting tot hoor en wederhoor voor de toekomst in het geding zou komen bij openbaarmaking van de informatie, vindt eiser niet aannemelijk.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu een journalist specifieke vragen heeft gesteld naar aanleiding van de door hem verkregen informatie om deze te kunnen verifiëren en te wegen in het kader van de journalistieke verplichting tot hoor en wederhoor, openbaarmaking van de volledige communicatie tussen verweerder en de journalist ertoe kan leiden dat journalisten in de toekomst terughoudender worden in de vragen die zij aan ministeries stellen. Daarmee wordt niet alleen het belang van de journalist geschaad, maar ook het belang van verweerder 1, die immers daardoor zich minder goed kan voorbereiden op komende publicaties in de media. Het belang om dit te voorkomen mocht verweerder zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Artikel 11, eerste lid, van de Wob (alle documenten A en B en 1, 2, 6, 7 en 9)
11.1.
Eiser stelt dat verweerders de toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob, onvoldoende specifiek en deugdelijk hebben gemotiveerd. Er is noch sprake van intern beraad, noch van persoonlijke beleidsopvattingen. Het Ministerie van J&V en het OM kunnen, gelet op hun verantwoordelijkheden, niet als één bestuursorgaan kunnen worden aangemerkt. Er is geen sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aangelegenheid omdat verweerder 1 als benadeelde partij een eigen belang heeft. Er is dus geen sprake van intern beraad.
Ook is er volgens eiser geen sprake van persoonlijke beleidsopvattingen. De documenten waarin toepassing is gegeven aan artikel 11, eerste lid, van de Wob, betreffen volgens eiser uitvoering en geen beleidsvorming.
11.2.
Eiser heeft gelijk dat de aangever van een strafbaar feit en de opsporings- en vervolgingsinstantie die de aangifte onderzoekt, een verschillende positie innemen, maar in dit geval is het beraad tussen verweerders niet los te zien van de gezamenlijke verantwoordelijkheid die zij hebben om strafbare feiten en integriteitsschendingen, waaronder het lekken van vertrouwelijk informatie, tegen te gaan.
Na kennisneming van de vertrouwelijk overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de passages die verweerder heeft geweigerd openbaar te maken op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob, persoonlijke beleidsopvattingen betreffen die betrekking hebben op deze gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat verweerder 1 ook slachtoffer kan zijn van strafbare feiten doet aan die gezamenlijke verantwoordelijkheid niet af.
Is niet volledig beslist op eisers Wob-verzoek?
12.1.
Eiser stelt dat niet volledig op zijn Wob-verzoek is beslist. Er zijn geen documenten overgelegd die betrekking hebben op alle subonderdelen van zijn Wob-verzoek, terwijl daarover wel documenten zouden moeten zijn, omdat aangenomen moet worden dat daarover beslissingen zijn genomen met een zodanig zakelijk, procesmatig, juridisch of formeel karakter, dat de door verweerder toegepaste weigeringsgronden daarop niet van toepassing zijn. Verweerder 1 heeft onvoldoende aangeven hoe hij heeft gezocht en welke zoekslagen hij heeft verricht.
Verweerder 1 had al het redelijkerwijs mogelijke moeten doen om de e-mailbox van de ambtenaar die contacten had met de pers en niet meer werkzaam is bij het ministerie toegankelijk te maken.
Verweerders hebben onvoldoende beslist op het Wob-verzoek onder 3 met betrekking tot de procedure en/of praktijk van het door de Minister van J&V en, indien aan de orde, door andere ministers, voorafgaand aan het doen van aangifte, aan het OM voorleggen van mogelijk lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren en/of ambtsdragers en/of van andere mogelijke strafbare feiten. Eiser heeft niet alleen verzocht om een algemene procedure en/of praktijk, maar ook om de praktijk van het voorleggen van mogelijk strafbare feiten, zodanig dat daaruit in ieder geval blijkt hoe dit voorleggen verloopt.
Tot slot stelt eiser dat onderdeel 4 van zijn Wob-verzoek te beperkt is uitgelegd en dat nog altijd niet op dit onderdeel van zijn verzoek is beslist. Hij bestrijdt daarbij in het bijzonder dat het woord “recent” in zijn verzoek mocht worden uitgelegd als een terugkijkperiode van vijf jaar. Hij acht deze stelling niet onderbouwd en niet geloofwaardig. Zijn standpunt wordt bevestigd door het niet specifiek doorzenden van dit verzoek aan het OM.
12.2.
In het bestreden besluit 1 en ter zitting heeft verweerder 1 aangegeven dat iedere ambtenaar aangifte kan doen van een strafbaar feit waarvan hij of zij in de uitoefening van zijn of haar bediening kennis krijgt. Er is geen centraal loket binnen het Ministerie van J&V dat alle aangiftes afhandelt. Evenmin wordt een centraal overzicht bijgehouden van alle aangiftes die zijn gedaan. Het Wob-verzoek heeft betrekking op het lekken van vertrouwelijke informatie. In een dergelijk geval is sprake van een ambtsmisdrijf, maar ook van een integriteitsschending. Het ligt daarom voor de hand dat een ambtenaar die aanleiding ziet om aangifte te doen van een dergelijk strafbaar feit tevens melding doet bij de centrale coördinator integriteit van het Ministerie van J&V. Er heeft daarom een zoekslag plaatsgevonden naar meldingen en de bijbehorende opvolging daarvan van (vermoedens van) integriteitsschendingen die bij de centrale coördinator integriteit bekend zijn en die betrekking hebben op het lekken van vertrouwelijke informatie. De huidige centrale coördinator integriteit heeft naslag gedaan in zijn eigen dossiers en die van zijn voorganger. Daarmee is een periode van circa vijf jaar bestreken tot aan de datum van het Wob-verzoek.
Verweerder 2 heeft in het bestreden besluit 2 en ter zitting aangegeven dat bij de Rijksrecherche, het Landelijk Parket en het Parket-Generaal navraag is gedaan naar op het Wob-verzoek betrekking hebbende stukken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders met het vorenstaande in voldoende mate hebben uitgelegd welke zoekslagen zij hebben verricht naar de in het Wob-verzoek aangeduide bestuurlijke aangelegenheid.
12.3.
Het is vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [6] dat het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en zo’n mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
12.4.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders de reikwijdte van het Wob-verzoek te beperkt hebben opgevat en dat er meer stukken zouden moeten zijn. Dat eiser zijn Wob-verzoek heeft gespecificeerd met concrete voorbeelden van documenten die in ieder geval – maar niet daartoe beperkt – onder het Wob-verzoek moeten worden begrepen, wil niet zeggen dat die documenten er ook zijn. Verweerder 1 heeft voldoende uiteengezet dat de reconstructies van de gelekte vertrouwelijke informatie niet de zwaarte en omvang hadden die eiser kennelijk blijkens zijn Wob-verzoek voor ogen heeft. Verder heeft verweerder 1 in voldoende mate uitgelegd dat documenten, waarin beslissingen zijn vastgelegd om zaken voor te leggen aan het OM of om aangifte te doen in de WODC-casus ontbreken, omdat deze beslissingen niet afzonderlijk in documenten zijn vastgelegd, maar (slechts) blijken uit de uitvoeringshandelingen.
12.5.
Eiser heeft verzocht om twintig recente andere zaken waarin (mogelijk) sprake is geweest van het lekken van vertrouwelijke informatie en/of schendingen van de geheimhoudingsplicht en waarin aangifte is gedaan, een strafrechtelijk onderzoek is gestart en/of tot strafvervolging is overgegaan. Verweerders hebben aan het woord ‘recent’ een redelijke en begrijpelijke uitleg gegeven door de zoekslag te beperken tot een periode van vijf jaar voorafgaand aan het Wob-verzoek.
De stelling van verweerder 1 dat de voorgelegde casusposities een periode van meerdere jaren bestrijken en dat er op zijn ministerie geen andere casussen van het lekken van vertrouwelijke informatie bekend zijn binnen een tijdsbestek van vijf jaar vanaf de datum van eisers Wob-verzoek komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor.
Verweerder 2 heeft in bezwaar alsnog op onderdeel 4 van eisers Wob-verzoek beslist. Dat er nog meer stukken moeten zijn heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Verweerder 1 heeft het Wob-verzoek in zijn geheel doorgezonden naar verweerder 2. De rechtbank kan niet inzien dat eisers standpunt dat niet volledig op onderdeel 4 van zijn Wob-verzoek is beslist, wordt bevestigd door het niet specifiek doorzenden van onderdeel 4 van zijn Wob-verzoek aan het verweerder 2.
12.6.
Verweerder 1 heeft op pagina 10 van het bestreden besluit 1 in voldoende mate uitgelegd hoe de gevolgde werkwijze zich verhoudt tot de door hem openbaar gemaakte Model Instructie Handelswijze integriteitsschendingen.
De stelling van verweerders dat er niet een (meer specifieke) op schrift vastgelegde praktijk voor het voorleggen van casusposities aan het OM en voor het doen van aangifte is, komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Hoe de praktijk van het voorleggen is verlopen heeft verweerder uiteengezet in het bestreden besluit 1 op pagina 10, derde alinea. Dat verweerders hierover meer documenten zouden moeten hebben heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
12.7.1.
Eiser stelt dat verweerder 1 er alles wat redelijkerwijs mogelijk is aan had moeten doen om de e-mailbox van de ambtenaar, die niet langer voor het ministerie werkzaam is, toegankelijk te maken. Het staat niet vast dat deze documenten reeds waren vernietigd voor de indiening van het Wob-verzoek, zodat verweerder 1 deze had moeten veiligstellen.
12.7.2.
Verweerder 1 stelt in reactie hierop dat de betreffende ambtenaar reeds ten tijde van het Wob-verzoek niet meer in dienst was van het ministerie. Deze e-mailbox was dus al afgesloten toen het Wob-verzoek van eiser werd ontvangen. Verder stelt verweerder 1 dat in de praktijk niet alle informatie in e-mails kan worden bewaard. Documenten die overeenkomstig de archiefregelgeving zijn verwijderd of vernietigd, hoeven niet teruggehaald te worden. De destijds betrokken ambtenaar heeft de schriftelijk gegeven definitieve antwoorden aan journalisten gearchiveerd en de vragen waarover nog besluitvorming moest plaatsvinden ter beantwoording overgedragen aan collega’s.
Verweerder 1 stelt dat hij daarom – zo al technisch mogelijk – deze e-mailbox niet hoefde open te breken.
12.7.3.
Vernietiging van stukken na het verstrijken van de bewaartermijn voor die stukken, moet in beginsel rechtmatig worden geacht. Dit is anders indien voor het verstrijken van die termijn een verzoek om die informatie op grond van de Wob is gedaan. In dat geval heeft het bestuursorgaan niet de vrijheid om over te gaan tot vernietiging van stukken waarop dat verzoek betrekking heeft. Indien een dergelijk verzoek wordt gedaan na het verstrijken van de bewaartermijn, ontslaat de mogelijkheid van het in zoverre reeds vernietigd zijn van de gevraagde informatie het bestuursorgaan niet van zijn uit de Wob voortvloeiende verplichting te bezien of deze informatie (nog) voorhanden is. [7]
Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat gegevens van de afgesloten e-mailbox van de vertrokken ambtenaar – mogelijk niet volledig – terug te halen zijn via tapes waarop back-ups staan die worden gebruikt bij uitval van alle systemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemlijk heeft gemaakt dat er geen reden is om aan te nemen dat er in de e-mailbox van de vertrokken ambtenaar nog meer op de bestuurlijke aangelegenheid betrekking hebbende informatie moet staan, die niet door de betrokken ambtenaar is gearchiveerd dan wel ter behandeling is overgedragen aan opvolgende collega’s. Nu de betreffende e-mailbox ten tijde van het Wob-verzoek al was afgesloten, hoefde verweerder 1 deze niet nader te onderzoeken aan de hand van – mogelijk onvolledige – back-up tapes.
Is de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden?
13.1.
De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn toe. De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden. Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
13.2.
Het bezwaarschrift is op 20 februari 2020 ingediend. Dit betekent dat gelet op de datum van deze uitspraak de redelijke termijn met bijna 14 maanden is overschreden en een schadevergoeding van € 1.500,- is gerechtvaardigd. De besluiten op bezwaar zijn van 29 en 30 oktober 2020, wat betekent de bezwaarfase ruim twee maanden (afgerond naar boven 3 maanden) te lang heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is voor 3/14 toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 11/14 aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient verweerder daarom € 321,- (3/14 deel van € 1.500,-) te betalen en de Staat € 1.179,- (11/14 deel van € 1.500,-).
Conclusie
14.1.
De beroepen zijn ongegrond. Verweerder wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 321,- en de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 1.179,-.
14.2.
Niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Daarom bestaat geen recht op vergoeding van vergoeding van griffierecht.
Beslissing
De rechtbank :
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 321,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.179,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage 1a
Cat.
/Nr.
Document
Beoordeling
Wob
Afzender
Ontvanger
A
interne informatie over de casusposities voorgelegd aan het OM
A1
Map met
Gedeeltelijk
10.2.e
JenV
OM
casusposities
openbaar in
10.2.g
(ongedateerd)
Samengevatte
11.1
vorm (zie bijlage
3)
A2
Advies
Niet openbaar
10.2.e
Lands-
JenV
Landsadvocaat en
10.2.g
advocaat
gerelateerde
11.1
correspondentie
A3
30 interne e-mails
Niet openbaar
10.2.e
JenV
JenV
en 5 bestanden die
10.2.g
niet in de map met
11.1
casusposities zitten
maar wel betrekking
hebben op de aan
het OM voorgelegde
casusposities
B
de aangifte en correspondentie met OM over het strafrechtelijk onderzoek
B1
Aangifte van 27
Gedeeltelijk
10.2.c
JenV
OM
november 2018
Openbaar
10.2.e
10.2.g
11.1
B2
Ambtsbericht van 1
Niet openbaar
10.2.c
OM
JenV
juli 2019
10.2.e
10.2.g
11.1
B3
59 e-malls tussen
Niet openbaar
10.2.c
OM/JenV
JenV/OM
OM en het ministerie
10.2.e
van JenV in 2018 en
10.2.g
2019
11.1
C
Correspondentie met journalisten over casusposities voorgelegd aan het OM
C1
e-mail van 11
Niet openbaar
10.2.e
JenV
Journalist
december 2017
10.2.g
C2
e-mail van 9
Niet openbaar
10.2.e
JenV
JenV
februari 2018
10.2.g
Buiten
Reikwij
Dte
C3
10 e-mails in de periode 28 juni 2018
- 3 juli 2018
Niet openbaar
10.2.e
10.2.g
JenV
Journalist
(en vice versa)
C4
3 e-mails in de periode 28
september 2018 -
10 oktober 2018
Niet openbaar
10.2.e
10.2.g
JenV
Journalist (en vice versa)
C4
5 e-mails in de periode 11-13 juni
2019, met twee bijlagen
Niet openbaar
10.2.e
10.2.g
JenV
Journalist (en vice versa)
D
- • ·- ., ,.i,-
documenten van het Rijksportaalgedeelte van mijn ministerie. .··..1c r
' - .1 '-
D1
Intranetbericht 11/6/2019 "Veilige werkomgeving en jaarverslag integriteit 2017 en 2018"
Deels openbaar
10.2.e
D2
Intranetbericht 4/7/2019 "Kijk vanavond naar Nieuwsuur"
Deels openbaar
10.2.e
D3
Modelinstructie Handelwijze Integriteitsschending en binnen het ministerie van
Justitie en Veiligheid
Deels openbaar
10.2.e
D4
Model Handreiking Melding Integriteitsschending en misstanden binnen het
ministerie van Justitie en
Veiligheid
Deels openbaar
10.2.e
D5
Website Integriteit bii JenV
Deels openbaar
10.2.e
Bijlage 1b
Omschrijving van de casuspositie in map A1
1. de vertrouwelijke notitie in de WODC-casus
2. vermeend verdwenen dossier Nationale Politie
3. inhoud gesprek SG met [x] in februari 2016
4. vermeend verdwenen dossiers Bestuursdepartement
5. agenda en bezoek bij SG in december 2017
6. interne e-mailcorrespondentie tussen een directeur bij het Bestuursdepartement,
[xl en [x]
7. e-mailcorrespondentie pSG met [x]
8. vermeend verdwenen melding tussenrapport commissie Oosting 1 en II
9. vermeend verdwenen melding ongewenst gedrag leidinggevende
10. personeelsvertrouwelijke nota “afdoening feitenonderzoek” medewerker [xJ
11. informatie over contactpersoon voor de Commissie Verhulp
12. contacten (e-mails en gesprekken) tussen NCTV en OM over een nog
vertrouwelijke analyse over juridische houdbaarheid
13, e-mailbericht voormalig minister van Veiligheid en Justitie
14. opslag van informatie t.b.v. commissie Oosting
15. een vertrouwelijk extern advies inzake een twitterende ambtenaar
16. een intern document ten behoeve van de Bestuursraad van VenJ
17. een weergave van gebeurtenissen op de TOP300-leidinggevendenconferentie op
24 april 2018 in Rijswijk
18. eerdere betrokkenheid van de minister van Justitie en Veiligheid bij een
promotieonderzoek
19. een privé-activiteit van de minister van Justitie en Veiligheid
20. informatie over een specifieke passage in een medewerkersonderzoek
21. informatie over onderzoeken m.b.t. de IND
Bijlage 2
Nr.
Document
Beoordeling
Grondslag
1
Overzicht van verschillende casus van J&V met handgeschreven aantekeningen
Niet openbaar
10.2.e Wob
10.2 g Wob
11.1 Wob
2
E-mail 25-09-2018 met bespreekpunten van Rijksrechercheur
Deels openbaar
10.2.e Wob
10.2.g Wob
11.1 Wob
3
E-mail 02-10-2018 van OvJ met bijlage
Deels openbaar
10.2.e Wob
3a
Bijlage bij e-mail 02-10-2018: casus
Niet openbaar
Zie Wob-besluit J&V: categorie B3
4
E-mail 05-10-2018 aan OvJ met bijlage
Deels openbaar
10.2.e Wob
4a
Bijlage bij e-mail 02·10-2018: memo
Deels openbaar
10.2.e Wob
5
Verslag Stuurgroep Opsporing Rijksrecherche 16-10-2018
Deels openbaar
10.2.e Wob Buiten reikwijdte
6
E-mail 18-10-2018 van Rijksrecherche
Deels openbaar
10.2.e Wob
11.1 Wob
7
E-mail 31-10-2018 van Rijksrecherche
Deels openbaar
10.2.c Wob
10.2.e Wob
10.2.g Wob
11.1 Wob
8
E-mail 04-12-2018 van OvJ
Deels ooenbaar
10.2.e Wob
9
E-mail 07-12-2018 met opzet onderzoek
Deels openbaar
10.2.c Wob
10.2.e Wob
11.1 Wob
(
Bijlage 3
Nr
Document
Beoordeling
Grondslaq
10
Sepotbrief
deels openbaar maken
10.2.e en 10.2.g.
11
Sepotbrief
deels openbaar maken
10.2.e en 10.2.g.
12
Sepotbrief
deels openbaar maken
10.2.e en 10.2.g.
13
Registratie persvraag 6 maart 2019
deels openbaar maken
10.2.e
14
Persvraag
deels openbaar maken
10.2.e
15
Links persberichten en info uit media
Openbaar maken
16
Persbericht 06022018 Tweede aanhouding in onderzoek lek benoeming burgemeester
Openbaar maken
17
Persbericht 21102019 Geldboetes geëist in
Burgemeesterslek
Openbaar maken
18
Persbericht 26042018 Openbaar Ministerie
vervolgt twee personen vanwege lek benoeming burgemeester
Openbaar maken
19
Persbericht 29082017 Aanhouding in
onderzoek lek benoeming burgemeester
Openbaar maken
20
Mediarapportage
deels openbaar maken
10.2.e, en aantal passages valt
buiten de reikwijdte van het Wob- verzoek
21
Telegraaf 2 febr 2018
Openbaar maken
Bijlage 4
Wet openbaarheid van bestuur (wob)
Artikel 10
1. (…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
(…)
Artikel 11
1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
(…)

Voetnoten

1.19/6713
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152
3.Uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018 ECLI:NL:RVS:2018:314
4.Uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:715.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2617
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7942