In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, van Syrische nationaliteit, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2022, waarin hun bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn van vier weken was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit op 10 juni 2021 is bekendgemaakt en dat het bezwaarschrift op 29 juli 2021 is ingediend, wat buiten de termijn valt.
De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder een personeelswisseling en miscommunicatie bij VluchtelingenWerk, niet als verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding geaccepteerd. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de termijnoverschrijding niet aan hen of de referent is toe te rekenen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet ten onrechte heeft afgezien van het horen van de referent, aangezien de gemachtigde de gelegenheid heeft gehad om schriftelijk toelichting te geven op de termijnoverschrijding.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, wordt bevestigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.