ECLI:NL:RBDHA:2023:4797

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
22/2705
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in Wob-zaak tegen cao-partijen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen CNV Vakmensen (eiser) en verschillende cao-partijen, waaronder De Unie, FNV, Transport en Logistiek Nederland, en Vereniging Verticaal Transport (verweerders). Eiser had een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), maar dit verzoek werd door de cao-partijen afgewezen. Eiser stelde dat de cao-partijen als bestuursorgaan moesten worden aangemerkt, omdat zij de bevoegdheid hebben om aan werkgevers dispensatie te verlenen, en dat de Wob daarom op hen van toepassing zou zijn.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de cao-partijen geen bestuursorgaan zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overwoog dat de bevoegdheid van de cao-partijen tot het verlenen van dispensatie niet is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, maar voortvloeit uit een privaatrechtelijke overeenkomst, de cao. De rechtbank concludeerde dat de algemeen verbindend verklaring van cao-bepalingen niet betekent dat deze bepalingen openbaar gezag toekennen aan de cao-partijen. Hierdoor was de Wob niet van toepassing op de cao-partijen en verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om van het beroep van eiser kennis te nemen.

De uitspraak benadrukt dat cao's privaatrechtelijke overeenkomsten zijn en dat de algemeen verbindend verklaring niet automatisch leidt tot de status van bestuursorgaan. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2705

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], (voorheen ook h.o.d.n. [h.o.d.n.]), uit [plaats], eiser
,
en

CNV Vakmensen,

De Unie,
FNV,
Transport en Logistiek Nederland,
Vereniging Verticaal Transport
(hierna samen aangeduid als
Cao-Partijen)
verweerders,
(gemachtigde: mr. H.B. de Hek).

Procesverloop

Bij e-mail van 25 februari 2022 heeft Cao-partijen een verzoek van eiser om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij e-mail van 18 maart 2022 is het bezwaar van eiser afgewezen.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en de gemachtigde van verweerders zijn verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft verweerders verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de dispensatieregeling in de CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat zij geen bestuursorgaan zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de Wob daarom niet op hen van toepassing is.
Wat vindt eiser?
2. Eiser betoogt dat Cao-partijen als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel b, van de Awb moet worden aangemerkt, omdat zij de bevoegdheid hebben om aan werkgevers dispensatie te verlenen en daarmee eenzijdig hun rechtspositie te bepalen. Eiser wijst daarbij op het Toetsingskader algemeenverbindendverklaring en de Wet avv. [1] Dit openbaar gezag is dus bij wet of krachtens wettelijk voorschrift voorzien. Eiser stelt voorts dat uit de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid van 18 mei 1994 [2] blijkt dat verbindend verklaarde cao-bepalingen zijn te beschouwen als materiele wetgeving, omdat deze bepalingen daardoor ook bindend zijn voor derden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. Tussen partijen is in geschil of verweerders een bestuursorgaan zijn als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Daartoe overweegt zij als volgt.
4. Het is vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter dat op grond van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan is als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan. Bij organen van privaatrechtelijke rechtspersonen die geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken, kan zich evenwel een uitzondering op deze regel voordoen, waardoor die organen toch bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn.
De hoogste bestuursrechter heeft daarbij voorts overwogen dat cao’s privaatrechtelijke overeenkomsten zijn. De algemeen verbindendverklaring van cao-bepalingen heeft weliswaar een publiekrechtelijk karakter, maar die kan de algemeen verbindend verklaarde bepalingen zelf niet tot openbaar gezag toekennende wettelijke voorschriften maken. [3]
5. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat hun bevoegdheid tot het verlenen van dispensatie niet is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, maar voortvloeit uit een privaatrechtelijke overeenkomst, de cao. De omstandigheid dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze cao algemeen verbindend heeft verklaard, maakt niet dat de minister zijn eigen bevoegdheid tot het verlenen van dispensatie op grond van de Wet avv aan verweerders heeft gedelegeerd of dat de bevoegdheid van verweerders van die van de minister is afgeleid. De bevoegdheid van de minister op grond van de Wet avv en de bevoegdheid van verweerders op grond van de cao staan los van elkaar. De aanbeveling van de Stichting van de Arbeid uit 1994 maakt dat niet anders. Voorts verstrekt Cao-partijen geen geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden.
6. Eiser heeft nog gewezen op een annotatie onder de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2587) [4] en de uitspraak van 9 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:696). In de eerste zaak ging het over een ontheffingsverzoek van een algemeen verbindend verklaarde afvalbeheersbijdrageovereenkomst voor autobanden. Het ging daarbij om een bij wet aan de staatssecretaris toegewezen ontheffingsbevoegdheid. Voor zover in de annotatie is gewezen op mogelijke problemen met betrekking tot het opleggen van boetes op grond van de afvalbeheersbijdrageovereenkomst, wordt overwogen dat het in de hier voorliggende zaak niet gaat om het opleggen van een boete, maar om een bevoegdheid tot dispensatie. In de tweede door eiser genoemde zaak ging het over het toekennen van een keurmerk aan instellingen die inburgeringscursussen aanbieden. De daartoe bevoegde instelling was in een ministeriële regeling expliciet door de minister aangewezen. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het niet gaat om gelijke gevallen. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om van de vaste rechtspraak af te wijken.
7. Cao-partijen zijn dan ook geen bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb en de inmiddels ingetrokken Wob was daarom niet op verweerder van toepassing. De e-mail van verweerder van 18 maart 2022 is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank is daarom niet bevoegd om van het door eiser ingestelde beroep kennis te nemen.
Conclusie.
8. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het door eiser ingestelde beroep kennis te nemen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten.
2.Publicatienummer 2/94.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2746.
4.Noot van L.R.M.A. Beurskens; AB 2022/84.