ECLI:NL:RBDHA:2023:4755

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
SGR 22/3397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens geen toegenomen arbeidsongeschiktheid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de beslissing van het UWV om haar WIA-uitkering te weigeren. Eiseres ontving tot 27 januari 2019 een WIA-uitkering, maar het UWV stelde dat er sinds die datum geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar gezondheid was verslechterd en dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar medische situatie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 maart 2023, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zijn beslissing heeft gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2019 nog steeds van toepassing was en dat er geen nieuwe beperkingen waren vastgesteld. Eiseres voerde aan dat de verzekeringsarts een onjuiste vraagstelling had gehanteerd en dat het lichamelijk onderzoek niet voldeed aan de zorgvuldigheidseisen. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV terecht had besloten dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank vond dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had meegewogen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering door het UWV standhield. Eiseres kreeg geen gelijk en de proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3397

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Jethoe),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: het UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

Het UWV heeft bepaald dat eiseres vanaf 28 januari 2019 geen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) kan krijgen omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds de laatste beoordeling.
In bezwaar is het UWV bij dit besluit gebleven.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen deze beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 20 april 2022.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.

Wat ging aan deze procedure vooraf

1. Eiseres ontving laatstelijk tot 27 januari 2019 een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
2. Op 9 april 2021 heeft eiseres bij het UWV aangegeven dat haar gezondheid sinds 28 januari 2019 is verslechterd. Het UWV heeft eiseres medisch onderzocht en vervolgens de besluiten genomen die in de inleiding zijn genoemd.

Wat vindt het UWV

3. Het UWV vindt dat eiseres vanaf 28 januari 2019 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds de laatste beoordeling.
4. Het UWV heeft de medische grondslag van het bestreden besluit gebaseerd op het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts B&B) van 13 april 2022. De verzekeringsarts B&B heeft vastgesteld dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2019 nog steeds van toepassing is en dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.

Wat vindt eiseres

5. Eiseres is het niet eens met het UWV. Allereerst verzoekt zij de rechtbank hetgeen in bezwaar is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder voert eiseres aan dat de verzekeringsarts B&B van een onjuiste vraagstelling is uitgegaan. Daarnaast is eiseres van mening dat zij niet, of in ieder geval te beperkt, lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts B&B. Het lichamelijk onderzoek voldoet niet aan de zorgvuldigheidseisen. Eiseres wijst daarbij op artikel 6, zesde lid, van de Wet WIA. Zij vindt het onbegrijpelijk dat er voor haar stijve benen niet meer beperkingen zijn opgenomen in de FML. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Eiseres is daarnaast van mening dat de verzekeringsarts B&B bevooroordeeld was omdat hij ook de verzekeringsarts was die de FML van 5 juni 2019 (die geldig is tot 27 januari 2019) heeft opgesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres informatie vanuit de behandelend sector overgelegd.

Wat vindt de rechtbank

6. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiseres vanaf 28 januari 2019 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat sinds de laatste beoordeling geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De rechtbank moet die vraag beantwoorden aan de hand van wat eiseres daartegen heeft ingebracht. Belangrijk punt is dat het gaat om de medische toestand van eiseres vanaf 28 januari 2019 tot en met 9 april 2021 (de periode in geding).
7. Voor zover eiseres in haar beroepschrift verwijst naar dat wat zij in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat het aan eiseres is om in beroep gemotiveerd en specifiek aan te voeren waarom zij het niet eens is met het bestreden besluit. De verwijzing naar het bezwaarschrift wordt niet als zo’n gemotiveerde en specifieke betwisting opgevat. Daarop is immers gereageerd in het bestreden besluit. Eiseres zal dus moeten aanvoeren waarom zij het met die reactie niet eens is. Gelet hierop zal de rechtbank de beoordeling van het beroep plaatsen in het licht van de in beroep nader uitgewerkte gronden en niet in het licht van hetgeen in bezwaar is aangevoerd.
8. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft beslist dat eiseres vanaf 28 januari 2019 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds de laatste beoordeling.
Medische grondslag van het bestreden besluit
Het onderzoek
9. Eiseres voert aan dat de verzekeringsarts B&B van een onjuiste vraagstelling is uitgegaan. Deze vraagstelling luidt:
‘’Verzocht is om te heroverwegen of de belastbaarheid per 28-01-19, zoals weergegeven in de FML van 5-6-19, correct is weergegeven.’’Volgens eiseres duidt deze vraagstelling erop dat de verzekeringsarts B&B alleen naar haar belastbaarheid op 28 januari 2019 heeft gekeken en niet naar de periode tussen 28 januari 2019 en 9 april 2021 (de datum van haar melding). Volgens eiseres had dit wel gemoeten. Het feit dat er medische gegevens van latere datum zijn meegewogen door de verzekeringsarts B&B repareert de foute onderzoeksvraag niet volgens eiseres. Deze informatie is immers bekeken met het oog op een beoordeling van de gezondheidssituatie op 28 januari 2019.
10. Het UWV stelt in het verweerschrift van 22 juli 2022 dat zij eiseres niet volgt in deze stelling. Uit het rapport van de primaire arts van 5 augustus 2021 blijkt duidelijk dat is uitgegaan van de juiste vraagstelling, namelijk of er per 28 januari 2019 of latere datum sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. Vervolgens licht de primaire arts per ziektebeeld toe waarom er per deze, of latere, datum geen sprake is van een verslechterde situatie. Dat de verzekeringsarts B&B deze vraagstelling niet letterlijk heeft overgenomen in zijn rapport van 13 april 2022, betekent niet dat er niet is gekeken naar een eventuele verslechtering per latere datum. In de heroverweging geeft de verzekeringsarts B&B ook per ziektebeeld aan waarom er niet meer beperkingen zijn ontstaan, en dat er ook geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die wijzen op toegenomen beperkingen. Daarbij is de medische informatie van latere datum ook besproken en meegewogen.
11. De rechtbank kan zich voorstellen dat de weergave van de vraagstelling in het rapport van de verzekeringsarts B&B de suggestie zou kunnen wekken dat alleen naar de situatie op 28 januari 2019 is gekeken. Dat is echter niet het geval. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt namelijk dat van de juiste vraagstelling is uitgegaan, namelijk of er per 28 januari 2019 of latere datum sprake is van toename van de arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. Uit het rapport van de primaire arts blijkt dat expliciet, uit het rapport van de verzekeringsarts B&B blijkt dat doordat hij heeft besproken dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die wijzen op toegenomen beperkingen, waarbij hij de medische informatie van na 28 januari 2019, onder andere uit 2021 en 2022, ook heeft besproken en meegewogen.
12. Eiseres voert verder aan dat het lichamelijk onderzoek dat is gedaan niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen. Eiseres wijst daarbij op artikel 6, zesde lid, van de Wet WIA, waarin staat dat de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik maakt van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid of de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid kunnen ondersteunen. Volgens eiseres zijn de verzekeringsgeneeskundige protocollen een voorbeeld van die wetenschappelijk inzichten en zijn die ten onrechte niet gevolgd. Zo zijn volgens eiseres haar belangrijkste claimklachten niet geobserveerd en uitgevraagd. Verder wijst eiseres op de motivering die de verzekeringsarts B&B geeft met betrekking tot het lichamelijk onderzoek. De door de verzekeringsarts B&B aangevoerde motivering, dat hij (verder) lichamelijk onderzoek achterwege heeft gelaten omdat zijn onderzoeksvraag zich richt op 28 januari 2019, laat volgens eiseres ook zien dat van een onjuiste vraagstelling is uitgegaan.
13. Het UWV stelt in het verweerschrift van 22 juli 2022 dat uit het rapport van de primaire arts blijkt dat er in de primaire fase al uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Vervolgens is het de inschatting van de verzekeringsarts B&B of – en in hoeverre – dit lichamelijk onderzoek wordt overgedaan. De verzekeringsarts B&B heeft eiseres in ieder geval gezien tijdens een medisch onderzoek, en heeft alle beschikbare medische informatie meegenomen.
14. Allereerst merkt de rechtbank op dat hiervoor al is geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts B&B impliciet blijkt dat hij wel van de juiste onderzoeksvraag is uitgegaan met betrekking tot het beoordelingstijdvak. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres over het lichamelijk onderzoek kan de rechtbank de uitleg van het UWV volgen. De rechtbank is van oordeel dat het aan de verzekeringsarts B&B is om te bepalen in hoeverre hij lichamelijk onderzoek noodzakelijk acht. De rechtbank wijst in dit kader op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarin is bepaald dat het de expertise van een verzekeringsarts is om de juiste en noodzakelijke onderzoeksinstrumenten te kiezen. [1]
15. Eiseres voert verder aan dat de verzekeringsarts B&B bevooroordeeld was omdat hij ook de verzekeringsarts was die de FML van 5 juni 2019 (die geldig is tot 27 januari 2019) heeft opgesteld. Volgens eiseres heeft hij dus feitelijk onderzocht of zijn eigen oordeel over de belastbaarheid van eiseres een dag later, op 28 januari 2019, nog stand kon houden. Dat blijkt volgens eiseres ook uit zijn onderzoeksvraag en conclusie.
16. Het UWV stelt in het verweerschrift van 22 juli 2022 dat er geen sprake is van een bevooroordeelde verzekeringsarts B&B omdat hij alleen het oordeel van de primaire arts – en dus niet zijn eigen oordeel – heeft heroverwogen.
17. De rechtbank is van oordeel dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat de verzekeringsarts B&B bevooroordeeld is. Niet alleen heeft hij slechts het oordeel van de primaire arts overwogen, maar sinds de vaststelling van de FML van 5 juni 2019 is de nodige medische informatie aan het dossier gevoegd en dit heeft de verzekeringsarts B&B ook meegewogen in zijn beoordeling.
18. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts B&B heeft kennis genomen van het dossier en het bezwaar van eiseres. Hij heeft eiseres gezien en gesproken op een spreekuur en de door eiseres ingebrachte medische informatie meegewogen in zijn beoordeling. De rechtbank vindt ook dat de verzekeringsarts B&B op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten heeft betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verzekeringsarts B&B aspecten van de medische situatie van eiseres heeft gemist.
De beoordeling van de belastbaarheid
19. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts B&B de medische belastbaarheid van eiseres in het rapport van 13 april 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd.
20. Eiseres voert aan dat zij het onbegrijpelijk vindt dat er voor haar stijve benen niet meer beperkingen zijn opgenomen in de FML. Eiseres heeft medische informatie overgelegd van de reumatoloog, een afspraakbevestiging met OCA Revalidatie, een huisartsenjournaal, een aanvraagformulier voor huishoudelijke hulp, een radiologiebericht, afsprakenbrieven van Reinier Haga orthopedisch centrum, een afsprakenoverzicht van de fysiotherapeut, een verwijzing naar de fysiotherapeut en een medicatieoverzicht.
21. In het aanvullend verweerschrift van 7 september 2022 stelt het UWV dat de ingebrachte medische informatie geen nieuwe informatie of diagnoses aan het licht brengt die zien op de datum in geding (de rechtbank begrijpt: de periode in geding). De nieuwe diagnose (Coxartrose links met referred pain knie links) die de radioloog op 13 mei 2022 stelt is van ruim na de datum (de rechtbank begrijpt: periode) in geding. Vanwege de reeds bekende diagnose fibromyalgie waren er al beperkingen aangenomen in de FML van 5 juni 2019. Bij het spreekuur met de primaire arts benoemde eiseres voornamelijk de klachten van de schouder, arm en hand. Eiseres had toen een normaal looppatroon en uit lichamelijk onderzoek bleken geen zichtbare afwijkingen en bewegingsbeperkingen. Bij het spreekuur met de verzekeringsarts B&B liep eiseres met stijve benen.
22. In het aanvullend beroepschrift en ter zitting wijst eiseres op de sociaal-medische beoordeling van 14 november 2022 naar aanleiding van een nieuwe amber-melding. De verzekeringsarts in die beoordeling stelt dat er sprake is van toegenomen klachten vanwege slijtage van de heup (coxartrose) en de onderrug (degeneratieve afwijkingen van de lumbale wervelkolom). De verzekeringsarts stelt dat het gaat om milde/minimale slijtage. De mate van slijtage maakt volgens de verzekeringsarts dat de aandoeningen moeten worden gezien als een nieuwe dan wel andere ziekteoorzaak. Eiseres vindt dat deze conclusie niet zomaar getrokken kan worden zonder nadere onderbouwing. Slijtage kent immers een geleidelijk verloop en ontstaat niet van het ene op het andere moment. De verzekeringsarts onderkent dit ook. Eiseres wijst erop dat het UWV in het verweerschrift van 7 september 2022 aangeeft dat met de nieuwe klachten eerder al rekening is gehouden in de beperkingen ten aanzien van fibromyalgie. Dit strookt niet met de redenering van de verzekeringsarts in de sociaal-medische beoordeling van 14 november 2022 dat het gaat om een nieuwe dan wel andere ziekteoorzaak. Volgens eiseres is het juiste, dat de klachten die behoren bij de in de sociaal-medische beoordeling van 14 november 2022 erkende toegenomen beperkingen al in het jaar 2019 aanwezig waren. De klachten zijn toegenomen, naarmate de mate van slijtage is toegenomen.
23. Het UWV heeft ter zitting aangegeven dat in het verweerschrift van 7 september 2022 ten onrechte is vermeld dat er voldoende rekening is gehouden met de nieuw ingebrachte medische stukken wat betreft de fibromyalgieklachten. Dat slaat namelijk niet op de onderhavige procedure, maar op de procedure van eiseres die nu in bezwaar aanhangig is, naar aanleiding van een nieuwe melding. Het UWV geeft aan in het verweerschrift niet goed te hebben onderkend dat die klachten van de heup niet bij de onderhavige procedure betrokken hoefden te worden omdat die klachten nieuw waren. De heupslijtage blijkt pas uit medische informatie van vorig jaar, dus van na de periode in geding.
24. De rechtbank kan het UWV volgen in de stelling dat de klachten als gevolg van de slijtage aan de heup en onderrug nieuw waren en daarom niet bij de onderhavige beoordeling betrokken hoefden te worden. In de sociaal-medische beoordeling van 14 november 2022 heeft de verzekeringsarts ook gesteld dat dit nieuwe ziektebeelden betreffen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze klachten ten tijde van de periode in geding al speelden.
25
.De rechtbank is van oordeel dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd dat de informatie uit de behandelend sector die eiseres in beroep heeft ingestuurd geen aanleiding geeft om de FML aan te passen.
26. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat sinds de laatste beoordeling geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Conclusie en gevolgen

27. Het UWV heeft terecht geweigerd eiseres per 28 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds de laatste beoordeling.
28. Het beroep van eiseres is ongegrond. Dit betekent dat zij geen gelijk krijgt. Omdat eiseres in beroep geen gelijk krijgt, worden de door haar gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2023 door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:569.