ECLI:NL:RBDHA:2023:4652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
SGR 20/7762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023, in de zaak SGR 20/7762, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Eiser ontving vanaf 2 april 2018 een bijstandsuitkering in aanvulling op zijn WW-uitkering, die later werd omgezet naar een ZW-uitkering en vervolgens naar een WIA-uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft in twee besluiten van 8 oktober 2020 de bijstandsuitkering van eiser herzien en een bedrag van in totaal € 2.655,11 teruggevorderd. Eiser betwistte deze besluiten en voerde aan dat hij niet aan de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college ten onrechte geen rekening had gehouden met het beslag dat op zijn ZW-uitkering was gelegd.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht de hoogte van eisers inkomen heeft vastgesteld zonder rekening te houden met het beslag op de ZW-uitkering. De rechtbank stelt vast dat eiser over de volledige netto-uitkering van € 715,62 heeft beschikt, ondanks het ingehouden bedrag van € 112,84. Dit bedrag is een inkomensbestanddeel dat is besteed aan de aflossing van een schuld en heeft geen invloed op de vaststelling van de bijstandsuitkering. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7762

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. van de Weerd),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: D.L. Swart).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit I) heeft het college eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2018 herzien en een brutobedrag van € 553,68 van eiser teruggevorderd.
1.2.
In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit II) heeft het college eisers bijstandsuitkering op grond van de Pw over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 juli 2020 herzien en na verrekening met het tegoed aan vakantiegeld een bedrag van € 2.101,43 van eiser teruggevorderd.
1.3.
Met het bestreden besluit van 7 december 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij de primaire besluiten I en II gebleven.
1.4.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser. Het college heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Eiser ontving vanaf 2 april 2018 een bijstandsuitkering in aanvulling op zijn WW-uitkering van het UWV. Vanaf 19 september 2018 ontving eiser een ZW-uitkering in de plaats van een WW-uitkering en vanaf 17 juni 2020 is de ZW-uitkering omgezet in een WIA-uitkering. In aanvulling op zijn uitkeringen van het UWV ontving eiser een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
2.2.
Met het besluit van 23 september 2020 heeft het college eisers bijstandsuitkering vanaf 1 augustus 2020 ingetrokken. Volgens het college had eiser niet alle informatie overgelegd waar het college om had gevraagd, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.3.
Vervolgens heeft het college onderzoek verricht naar de hoogte van eisers inkomsten over de periode waarin hij bijstand heeft ontvangen. Volgens het college blijkt uit dit onderzoek dat de bedragen die eiser vanaf de ingangsdatum van de ZW-uitkering op 19 september 2018 van het UWV heeft ontvangen hoger zijn dan wat het college al met de bijstand had verrekend. Daarnaast heeft eiser in augustus 2018 inkomsten uit werk ontvangen, waarover hij het college niet heeft geïnformeerd. Voor het college is dit aanleiding geweest om de primaire besluiten I en II te nemen, welke in het bestreden besluit zijn gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat hij van het UWV een bruto-uitkering van € 715,62 ontving. Op deze uitkering werd een bedrag van € 112,84 ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag, zodat eiser een netto-uitkering van € 602,78 ontving. Over een periode van vijf maanden heeft het college daarom een bedrag van ongeveer € 564,- ten onrechte teruggevorderd. Tot slot betwist eiser dat hij niet aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Hij heeft de verzoeken om informatie van het college niet ontvangen.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. Zoals ter zitting bevestigd, hebben de gronden van eiser slechts betrekking op de herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020. De beoordeling van de rechtbank beperkt zich dan ook tot deze periode.
5. Eisers betoog dat zijn ZW-uitkering in de te beoordelen periode netto € 602,78 per maand bedroeg en het college een te hoog bedrag heeft teruggevorderd, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De hoogte van de bijstandsuitkering is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm. [1] Het gaat daarbij om het inkomen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [2] Op grond van de Pw zijn onder andere socialezekerheidsuitkeringen, zoals uitkeringen van het UWV, inkomsten waarmee bij het bepalen van de hoogte van de bijstand rekening mee moet worden gehouden. [3]
5.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college bij het vaststellen van eisers inkomen in de te beoordelen periode rekening moest houden met het op de ZW-uitkering van eiser gelegde beslag van € 112,84 per maand.
5.3.
In bezwaar heeft eiser uitkeringsspecificaties van het UWV overgelegd. Hieruit blijkt dat eisers ZW-uitkering inclusief toeslag in de te beoordelen periode bruto € 747,62 en netto € 715,62 bedroeg. Op de netto-uitkering werd in verband met een beslag nog een bedrag van € 112,84 ingehouden, zodat aan eiser maandelijks een bedrag van € 602,78 werd uitbetaald.
5.4.
Uit rechtspraak volgt dat in het kader van de vaststelling van de algemene bijstand ervan moet worden uitgegaan dat eiser in de te beoordelen periode over de volledige netto-uitkering van € 715,62 heeft beschikt. Dat op de ZW-uitkering beslag is gelegd en eiser daarom niet het volledige bedrag van de ZW-uitkering, maar een bedrag van € 602,78 op zijn bankrekening ontving, maakt dit niet anders. Het ingehouden bedrag van € 112,84 betreft een inkomensbestanddeel dat is besteed aan de aflossing van een schuld. Het maakt rechtens niet uit of beslag is gelegd op de bijstandsuitkering zelf, of dat beslag is gelegd op één van de middelen, in dit geval de ZW-uitkering, waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering rekening is gehouden. [4]
5.5.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat eiser over de volledige netto-uitkering van € 715,62 heeft beschikt, heeft het college de hoogte van eisers maandinkomen in de te beoordelen periode terecht op dit bedrag vastgesteld.
6. Voor zover eiser betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, stelt de rechtbank vast dat het college dit niet aan de herziening en terugvordering over de te beoordelen periode ten grondslag heeft gelegd. Dit betoog van eiser slaagt daarom evenmin.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 19, tweede lid, van de Pw.
2.Zie artikel 31 van de Pw.
3.Zie artikel 32, eerste lid, onder a en b, van de Pw.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1916.