ECLI:NL:RBDHA:2023:4555
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht naar Zweden onder de Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraanse vrouw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat overdracht naar Zweden zou leiden tot een reëel risico op indirect refoulement. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 maart 2023, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van een reëel risico op indirect refoulement bij de vreemdeling ligt. Eiseres had geen voldoende concrete informatie overgelegd die aantoont dat het beschermingsbeleid in Zweden fundamenteel verschilt van dat in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de door eiseres overgelegde informatie niet voldeed aan de vereisten om aan te tonen dat er sprake was van een fundamentele systeemfout in het Zweedse asielbeleid. Bovendien had eiseres niet in hoger beroep gegaan tegen eerdere uitspraken van de Zweedse rechter, wat voor haar risico kwam.
De rechtbank oordeelde verder dat de omstandigheden van eiseres niet zodanig bijzonder waren dat de Staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag zelf in behandeling te nemen. De wens van eiseres om bij haar dochter in Nederland te verblijven werd weliswaar begrepen, maar dit was niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de overdracht naar Zweden een onevenredige hardheid zou opleveren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de overdracht van eiseres naar Zweden kon plaatsvinden. De uitspraak werd gedaan door mr. P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier K.F.K. Hoogbruin.