Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2023 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
de Staat der Nederlanden (namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
.Volgens eiser wordt hem in het besluit een nieuwe beperking in strijd met de standstill-bepaling tegengeworpen. Daartoe stelt eiser dat hem nu wordt tegengeworpen dat hij op het moment van de aanvraag, dan wel het moment van de beslissing, niet vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft verbleven op basis van een geldige verblijfsvergunning. Verweerder vindt dat niet relevant, omdat volgens hem artikel 59 van het Aanvullend Protocol de standstill-bepaling in een situatie als deze doorbreekt.
“slechts een vergunning tot vestiging worden geweigerd op de in artikel 13, derde lid, genoemde gronden”. Uit dit hiervoor in 3.3 opgenomen artikel 13, derde lid, volgt dat de vergunning alleen kan worden geweigerd als niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat de betrokkene duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan of indien hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De Afdeling is in de zaak uit 1979 van oordeel dat er onvoldoende steun is om aan te nemen dat de betrokkene in die zaak door de periode waarin hij illegaal in Nederland had verbleven (van 1971 tot 1974) een zodanige inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde dat hem op grond van artikel 13, derde lid, een vergunning had kunnen worden geweigerd. Daarbij kan volgens de Afdeling niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat aan de betrokkene sinds 18 maart 1974 een vergunning is verleend met een geldigheidsduur tot 18 maart 1976. De inbreuk op de openbare orde die het illegale verblijf opleverde was immers blijkbaar geen beletsel voor het verlenen van die vergunning, aldus de Afdeling. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank af dat – in ieder geval in 1979 – na verblijfsverlening de voorafgaande periode van illegaal feitelijk verblijf wel meetelt bij de beoordeling van de vraag of aan het vereiste van vijf jaren hoofdverblijf is voldaan.
.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 15 oktober 2020 zijn ten tijde van deze uitspraak 2 jaar en 5 maanden verstreken. Verweerder heeft op 8 februari 2021, en daarmee binnen een half jaar, op het bezwaar beslist. De rechtbank heeft vervolgens op 13 maart 2023 uitspraak gedaan, zodat de termijn voor het behandelen van het beroep met vijf maanden is overschreden. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase geschonden.
,waarin de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden, een overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan de Staat der Nederlanden.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het beslissen op het bezwaar.