4.1.Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het vereiste, dat een vreemdeling direct voorafgaande aan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf moet hebben genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, een aanscherping inhoudt van de wet- en regelgeving zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de standstillbepalingen en dus een verboden “nieuwe beperking” is. Deze aanscherping kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft eiser verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 9 december 2010 in de zaak Toprak (ECLI:EU:C:2010:756). Dat de Vreemdelingencirculaire in 1982 is aangepast blijkt uit hetgeen staat vermeld op pagina 40 van de ‘Inleiding Vreemdelingenrecht 1983’ van R.W.L. Loeb. Ten slotte heeft eiser er in dit kader op gewezen dat de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 1985 (RV 1985, 26) dateert van na 1 december 1980.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser sinds 28 augustus 2002 in Nederland verblijft. Verder staat vast eiser in de periode van 1 september 2002 tot 31 augustus 2005 en van 7 oktober 2005 tot 2 februari 2011 in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag niet aan het middelenvereiste werd voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ten tijde in geding niet voldeed aan artikel 21 van de Vw, nu hij sinds 2 februari 2011 niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning is geweest.
6. Gelet op hetgeen hierna is overwogen en geoordeeld behoeft het primaire standpunt van verweerder met betrekking tot eisers beroep op de standstillbepalingen geen beoordeling.
7. Tussen partijen is in geschil of eiser voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot vestiging als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965. In dat verband is tussen partijen in geschil of voor de verlening van een vergunning tot vestiging slechts tijdvakken relevant waren waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, of dat tijdvakken waarin het een vreemdeling op grond van de wet- en regelgeving of een rechterlijke uitspraak was toegestaan om in Nederland een beslissing op een aanvraag, bezwaar en/of (hoger) beroep af te afwachten, ook relevant waren.
8. Artikel 9 van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen als volgt:
Het is aan vreemdelingen die houder zijn van een vergunning tot verblijf, toegestaan in Nederland te verblijven tot het tijdstip waarop die vergunning haar geldigheid verliest.
Artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen als volgt:
1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;
b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten.
Artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen, voor zover van belang, als volgt:
1. Onze Minister is bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot vestiging.
2. (...)
3. Aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan de vergunning slechts worden geweigerd:
a. indien niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan;
b. indien hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4. Aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van tien jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan de vergunning niet meer worden geweigerd op de in het voorgaande lid onder a omschreven grond.
5. Onder een tijdvak als bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel wordt verstaan een tijdvak onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de vergunning tot vestiging is aangevraagd. Voor de berekening van zodanig tijdvak wordt verblijf in Nederland vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd buiten beschouwing gelaten.
9. In een uitspraak van 22 februari 1979 (RV 1979, 62) heeft de ABRvS als volgt geoordeeld ten aanzien van een vreemdeling die sinds september 1971 haar hoofdverblijf in Nederland had, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling was verleend, geldig van 14 mei 1974 tot 18 maart 1976, en die ten tijde van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot vestiging nog in afwachting was van de beslissing op haar aanvraag om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling:
“
Uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Vreemdelingenwet blijkt dat aan het begrip ‘hoofdverblijf’ een strikt feitelijke betekenis dient te worden toegekend (Memorie van Antwoord, pagina 8). Derhalve kon aan appelante, die ten tijde van de bestreden afwijzing reeds langer dan vijf jaar haar hoofdverblijf in Nederland had, slechts een vergunning tot vestiging worden geweigerd op de in artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet 1965 genoemde gronden.
De Afdeling is voorts van oordeel dat hetgeen namens verweerder is gesteld onvoldoende steun biedt aan de opvatting dat appelante door in de periode van september 1971 tot 14 mei 1974 illegaal hier te verblijven een zodanig ernstige inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde dat haar op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, een vergunning tot vestiging had kunnen worden geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling kan bij de beantwoording van de vraag of deze weigeringsgrond kan worden toegepast, niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appelante sedert 18 maart 1974 legaal hier te lande verblijft. De inbreuk op de openbare orde, welke voorafgaand aan het op 18 maart 1974 door appellante ingediende verzoek om vergunning tot verblijf heeft plaatsgevonden, is immers voor verweerder geen beletsel geweest voor het verlenen aan appellante van de gevraagde vergunning (…)”.
10. In een uitspraak van 3 juni 1985 (RV 1985, 26) heeft de ABRvS als volgt geoordeeld ten aanzien van een vreemdeling die sinds 7 juli 1978 zijn hoofdverblijf in Nederland had, die van 8 februari 1979 tot 15 oktober 1981 in het bezit was van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote en die op 21 november 1983 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot vestiging had ingediend:
“De Afdeling is van oordeel dat uit het stelsel van de Vreemdelingenwet voortvloeit dat om aan artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet aanspraak op een vergunning tot vestiging te kunnen ontlenen, het verblijf van de betrokken vreemdeling tijdens zijn hoofdverblijf als bedoeld in dit artikellid, voor zover te dezen van belang, op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet toegestaan moet zijn geweest.
De Afdeling overweegt daartoe dat het zich niet met dat stelsel zou verdragen, indien aan een vreemdeling hier te lande gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad zonder bedoelde toestemming na ommekomst van dat tijdvak op grond van artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet een vergunning tot vestiging niet zou kunnen worden geweigerd, terwijl zich tegelijkertijd de situatie voordoet dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor voortzetting van zijn verblijf hier te lande op basis van een – als verblijfstitel minder verstrekkende – vergunning tot verblijf.
In het onderhavige geval staat vast dat appellant niet gedurende een tijdvak van vijf jaren op basis van een van de in de artikelen 9 en 10 van de Vreemdelingenwet genoemde verblijfstitel hier te lande heeft verbleven. Aan het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet kon appellant dan ook geen aanspraak op inwilliging van zijn verzoek om verlening van een vergunning tot vestiging ontlenen.”
11. Gelet op artikelen 9, 10 en 13 van de Vreemdelingenwet 1965 en de onder 10. vermelde uitspraak van de ABRvS kon aanspraak op een vergunning tot vestiging worden gemaakt indien de betrokken vreemdeling in de tijdvakken als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 verblijf was toegestaan waarvoor hem een verblijfsvergunning was verleend als bedoeld in artikel 9 en 10 van de Vreemdelingenwet 1965.
De rechtbank is noch uit de Vreemdelingenwet 1965 noch uit de daaraan ten grondslag liggende parlementaire stukken gebleken, dat ook (toegestaan) verblijf waarvoor geen verblijfsvergunning was verleend van belang was voor aanspraken op een vergunning tot vestiging.
Gelet op het voormelde en op de thans geldende wet- en regelgeving is, naar het oordeel van de rechtbank, van de door eiser gestelde aanscherping van wet- en regelgeving geen sprake.
De uitspraak van de ABRvS van 22 februari 1979 (RV 1979, 62), waarnaar eiser heeft verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, in die uitspraak heeft de ABRvS geoordeeld dat aan het begrip ‘hoofdverblijf’ een strikt feitelijke betekenis dient te worden toegekend. In die uitspraak heeft de ABRvS niet geoordeeld dat uit het stelsel van de Vreemdelingenwet voortvloeit dat ook verblijf waarvoor geen verblijfsvergunning is verleend van belang is voor aanspraken op een vergunning tot vestiging als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965. Een dergelijk oordeel kan ook niet uit de inhoud van deze uitspraak worden afgeleid. Uit die uitspraak kan wel worden afgeleid dat verweerder in de zaak die ter beoordeling voorlag zijn bevoegdheid om verlening van een vergunning tot vestiging te weigeren wegens een ernstige inbreuk op de openbare orde had “verspeeld”, door een eerder ingediende aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen terwijl ten tijde van die aanvraag vorenbedoelde inbreuk op de openbare orde ook al bestond. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de ABRvS in de onder 10. vermelde uitspraak van 3 juni 1985 niet heeft overwogen dat met deze uitspraak is teruggekomen van eerdere (vaste) rechtspraak.
Gelet op het voormelde verwerpt de rechtbank eisers impliciet ingenomen stelling dat de onder 10. vermelde uitspraak van de ABRvS van 3 juni 1985, afgezet tegen de onder 9. vermelde uitspraak van de ABRvS van 22 februari 1979, een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepalingen vormt, nog daargelaten de vraag of een uitspraak van een rechterlijke instantie als een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepalingen kan worden aangemerkt.
Dat in het handboek ‘Inleiding Vreemdelingenrecht 1983’ van R.W.L. Loeb op pagina 39 staat dat bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf al dan niet in Nederland heeft de vraag of dit verblijf was toegestaan op grond van één van de artikelen 8 tot en met 10 van de Vreemdelingenwet buiten beschouwing moet worden gelaten en dat op pagina 40 staat dat sinds 1982 in de Vreemdelingencirculaire is opgenomen dat aan de houder van een verblijfsvergunning die gedurende ten minste vijf jaar hoofdverblijf in Nederland heeft, een vergunning tot vestiging niet wordt geweigerd omdat het verblijf aanvankelijk niet legaal was, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
De verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2012, met zaaknummer AWB 11/21197, en naar een met inachtneming daarvan genomen beslissing op bezwaar van 11 juni 2012 kan eiser niet baten, nu verweerder ter zitting heeft gesteld en eiser niet heeft weersproken dat sprake is van een kennelijke ambtelijke misslag.
12. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat reeds vanwege het feit dat eiser niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot vestiging. Dat eiser ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag reeds gedurende ruim tien jaar zijn hoofdverblijf in Nederland had en dat het hem in de periode vanaf 2 februari 2011 op grond van de wet- en regelgeving of een rechterlijke uitspraak was toegestaan om in Nederland een beslissing op een aanvraag, bezwaar en/of (hoger) beroep af te wachten, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bovendien zou het zich niet met het stelsel van de Vreemdelingenwet 1965 verdragen dat eiser, terwijl hij sinds 2 februari 2011 niet meer heeft beschikt over een geldige verblijfsvergunning, door het (achtereen volgend) indienen van aanvragen om een verblijfsvergunning en het afwachten van de (uiteindelijke) beslissing daarop, gedurende die periode relevant rechtmatig verblijf zou opbouwen voor een vergunning tot vestiging, althans een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl hij in die periode niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
13. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing van dit beroep heeft eiser verwezen naar de door hem overgelegde beslissing op bezwaar van 11 juni 2012 die verweerder na de uitspraak van 28 maart 2012, met zaaknummer AWB 11/21197, heeft genomen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel nu, nog los van het feit dat bij het nemen van dit besluit sprake was van een ambtelijke misslag, geen sprake is van gelijke gevallen. Immers, de vreemdeling aan wie een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, had in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, rechtmatig verblijf op basis van een geldige verblijfsvergunning. Gelet hierop is sprake van een rechtens relevant verschil met de situatie van eiser.
15. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft mogen afwijzen, omdat eiser niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend.
16. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.