ECLI:NL:RBDHA:2016:15019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
AWB 15/20966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op basis van Vreemdelingenwet 1965

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 29 april 2015, maar deze werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 1965. De rechtbank oordeelde dat eiser niet gedurende de vereiste vijf of tien jaren rechtmatig verblijf had genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning was verleend. Eiser had sinds 2 februari 2011 geen geldige verblijfsvergunning meer en kon dus niet voldoen aan de voorwaarden voor de verlening van een vergunning tot vestiging. De rechtbank concludeerde dat de wet- en regelgeving niet was aangescherpt en dat de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet tot een ander oordeel leidden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/20966

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1984] , van Turkse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Boekholt).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 april 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn) of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, afgewezen. Daarbij heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, nu eiser niet meer over een dergelijke verblijfsvergunning beschikt.
Bij besluit van 24 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt ter bepaling van de omvang van het geschil vast dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat het beroep zich slechts richt tegen afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op nationale gronden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de Richtlijn. Eiser betwist evenmin de ambtshalve afwijzing van de verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1.
Eiser is Nederland op 28 augustus 2002 op legale wijze binnengekomen.
2.2.
Eiser heeft respectievelijk van 1 september 2002 tot 31 augustus 2005 en van 7 oktober 2005 tot 16 juli 2009 beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie aan hoger onderwijs’.
2.3.
Van 16 juli 2009 tot 2 februari 2011 heeft eiser beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner [A] ’. Bij besluit van 16 juli 2012 heeft verweerder deze verblijfsvergunning met ingang van 2 februari 2011 ingetrokken vanwege het beëindigen van de relatie. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
2.4.
Op 3 november 2011 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner [A] ’ ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft verweerder de motivering van het besluit van 24 augustus 2012 aangevuld. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
2.4.1.
Bij uitspraak van 7 maart 2014 (AWB 12/30754 en AWB 12/30755) heeft deze rechtbank en zittingsplaats onder meer het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 24 augustus 2012 en 14 mei 2013 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waaruit blijkt dat verweerder zich ervan heeft vergewist of eiser als werkzoekende of werknemer in de zin van het besluit van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) dient te worden aangemerkt. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
2.4.2.
Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2012 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2014 doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
2.4.3.
Bij uitspraak van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1229), voor zover hier van belang, heeft de ABRvS de uitspraak van 7 maart 2014 van deze rechtbank en zittingsplaats bevestigd. Ook heeft de ABRvS het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2014, voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, ongegrond verklaard.
2.5.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’, afgewezen. Bij besluit van 25 juli 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
2.5.1.
Bij uitspraak van 9 januari 2015 heeft deze rechtbank en zittingsplaats (AWB 14/19414) het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 juli 2014 vernietigd, omdat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Hiertegen hebben partijen hoger beroep ingesteld.
2.5.2.
Bij uitspraak van 30 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1475) heeft de ABRvS het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard, het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van 9 januari 2015 van deze rechtbank en zittingsplaats vernietigd en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 juli 2014 ongegrond verklaard.
2.6.
Op 29 april 2015 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen vanwege de omstandigheid
dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Immers, eiser heeft niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, l, van de Vw dan wel op grond van een EU‑verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Voorts voldoet eiser niet aan het middelenvereiste.
Met betrekking tot eisers beroep i) op de in artikel 13 van Besluit 1/80 respectievelijk artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst neergelegde standstillbepalingen (standstillbepalingen) en in het verlengde daarvan ii) op artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat, gelet op artikel 59 van het Aanvullend Protocol in verbinding met richtlijn 2003/109/EG, deze standstillbepalingen niet meer van toepassing zijn.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat eisers beroep op deze standstillbepalingen en artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 hem niet kan baten. Uit artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965, de daarbij behoren de Memorie van Toelichting en hoofdstuk XXIX van de toenmalige Vreemdelingencirculaire, blijkt dat ook vóór de inwerkingtreding van deze standstillbepalingen was vereist dat over een periode onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van de aanvraag over een geldige verblijfsvergunning werd beschikt. Dit is in de huidige regelgeving niet veranderd. Ter motivering van voormeld subsidiaire standpunt heeft verweerder in het verweerschrift verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 3 juni 1985 (RV 1985, 26).
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in het onder 2.3. vermelde besluit tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning van 16 juli 2012 hem is meegedeeld dat hij Nederland dient te verlaten en dat niet werd ingestemd met zijn verblijf. De intrekking van de verblijfsvergunning zou geheel zinledig zijn als het begrip ‘hoofdverblijf’ vermeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 een strikt feitelijke betekenis zou hebben.
De omstandigheden van eiser verschillen van de omstandigheden van de vreemdeling waarop de uitspraak van de ABRvS van 22 februari 1979 (RV 1979, 62) ziet, omdat de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan het indienen van de aanvraag van een vergunning tot vestiging wel in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning. Uit de uitspraak kan niet worden afgeleid dat de ABRvS heeft beoogd dat na de intrekking van een verblijfsvergunning, op basis van feitelijk verblijf een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wordt verleend.
4. Eiser heeft betwist dat de standstillbepalingen niet meer van toepassing zouden zijn.
Voorts heeft eiser gesteld dat hij op grond van zijn Turkse nationaliteit en de standstillbepalingen een beroep kan doen op de meest gunstige verblijfsrechtelijke regeling uit het verleden. In dat kader heeft eiser verwezen naar artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 en het oordeel van de ABRvS in de uitspraak van 22 februari 1979 dat aan het begrip 'hoofdverblijf' als vermeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 een strikt feitelijke betekenis dient te worden toegekend. Verder heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2012, met zaaknummer AWB 11/21197, waarbij een beslissing op bezwaar is vernietigd en naar een met inachtneming daarvan genomen beslissing op bezwaar van 11 juni 2012 waarbij verweerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft afgegeven.
Eiser heeft aangevoerd dat hij op grond van oude wet- en regelgeving in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, omdat hij ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag, op 29 april 2015, gedurende ruim tien jaar onafgebroken zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en hij gedurende die periode legaal in Nederland heeft verbleven. Immers, hij was bijna 10 jaar in het bezit van een verblijfsvergunning en daarop volgend heeft hij rechtmatig verblijf gehad op grond van de Wet en/of een rechterlijke uitspraak. Ook ten tijde van de onderhavige aanvraag verbleef eiser op grond van een rechterlijke uitspraak legaal in Nederland.
Gelet op de van toepassing zijnde oude wet- en regelgeving gaat verweerder er ten onrechte van uit dat het beschikken over een geldige verblijfsvergunning een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
4.1.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het vereiste, dat een vreemdeling direct voorafgaande aan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf moet hebben genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, een aanscherping inhoudt van de wet- en regelgeving zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de standstillbepalingen en dus een verboden “nieuwe beperking” is. Deze aanscherping kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen. Ter ondersteuning van dit betoog heeft eiser verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 9 december 2010 in de zaak Toprak (ECLI:EU:C:2010:756). Dat de Vreemdelingencirculaire in 1982 is aangepast blijkt uit hetgeen staat vermeld op pagina 40 van de ‘Inleiding Vreemdelingenrecht 1983’ van R.W.L. Loeb. Ten slotte heeft eiser er in dit kader op gewezen dat de uitspraak van de ABRvS van 3 juni 1985 (RV 1985, 26) dateert van na 1 december 1980.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser sinds 28 augustus 2002 in Nederland verblijft. Verder staat vast eiser in de periode van 1 september 2002 tot 31 augustus 2005 en van 7 oktober 2005 tot 2 februari 2011 in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag niet aan het middelenvereiste werd voldaan. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser ten tijde in geding niet voldeed aan artikel 21 van de Vw, nu hij sinds 2 februari 2011 niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning is geweest.
6. Gelet op hetgeen hierna is overwogen en geoordeeld behoeft het primaire standpunt van verweerder met betrekking tot eisers beroep op de standstillbepalingen geen beoordeling.
7. Tussen partijen is in geschil of eiser voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot vestiging als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965. In dat verband is tussen partijen in geschil of voor de verlening van een vergunning tot vestiging slechts tijdvakken relevant waren waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, of dat tijdvakken waarin het een vreemdeling op grond van de wet- en regelgeving of een rechterlijke uitspraak was toegestaan om in Nederland een beslissing op een aanvraag, bezwaar en/of (hoger) beroep af te afwachten, ook relevant waren.
8. Artikel 9 van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen als volgt:
Het is aan vreemdelingen die houder zijn van een vergunning tot verblijf, toegestaan in Nederland te verblijven tot het tijdstip waarop die vergunning haar geldigheid verliest.
Artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen als volgt:
1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:
a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;
b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten.
Artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 luidde vóór de inwerkingtreding van de standstillbepalingen, voor zover van belang, als volgt:
1. Onze Minister is bevoegd tot het verlenen en intrekken van vergunningen tot vestiging.
2. (...)
3. Aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan de vergunning slechts worden geweigerd:
a. indien niet redelijkerwijs is gewaarborgd dat hij duurzaam zal kunnen beschikken over voldoende middelen van bestaan;
b. indien hij ernstig inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4. Aan een vreemdeling die gedurende een tijdvak van tien jaren zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad, kan de vergunning niet meer worden geweigerd op de in het voorgaande lid onder a omschreven grond.
5. Onder een tijdvak als bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel wordt verstaan een tijdvak onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de vergunning tot vestiging is aangevraagd. Voor de berekening van zodanig tijdvak wordt verblijf in Nederland vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd buiten beschouwing gelaten.
9. In een uitspraak van 22 februari 1979 (RV 1979, 62) heeft de ABRvS als volgt geoordeeld ten aanzien van een vreemdeling die sinds september 1971 haar hoofdverblijf in Nederland had, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling was verleend, geldig van 14 mei 1974 tot 18 maart 1976, en die ten tijde van de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een vergunning tot vestiging nog in afwachting was van de beslissing op haar aanvraag om verlenging van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor medische behandeling:

Uit de geschiedenis en de totstandkoming van de Vreemdelingenwet blijkt dat aan het begrip ‘hoofdverblijf’ een strikt feitelijke betekenis dient te worden toegekend (Memorie van Antwoord, pagina 8). Derhalve kon aan appelante, die ten tijde van de bestreden afwijzing reeds langer dan vijf jaar haar hoofdverblijf in Nederland had, slechts een vergunning tot vestiging worden geweigerd op de in artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet 1965 genoemde gronden.
De Afdeling is voorts van oordeel dat hetgeen namens verweerder is gesteld onvoldoende steun biedt aan de opvatting dat appelante door in de periode van september 1971 tot 14 mei 1974 illegaal hier te verblijven een zodanig ernstige inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde dat haar op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, een vergunning tot vestiging had kunnen worden geweigerd. Naar het oordeel van de Afdeling kan bij de beantwoording van de vraag of deze weigeringsgrond kan worden toegepast, niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat appelante sedert 18 maart 1974 legaal hier te lande verblijft. De inbreuk op de openbare orde, welke voorafgaand aan het op 18 maart 1974 door appellante ingediende verzoek om vergunning tot verblijf heeft plaatsgevonden, is immers voor verweerder geen beletsel geweest voor het verlenen aan appellante van de gevraagde vergunning (…)”.
10. In een uitspraak van 3 juni 1985 (RV 1985, 26) heeft de ABRvS als volgt geoordeeld ten aanzien van een vreemdeling die sinds 7 juli 1978 zijn hoofdverblijf in Nederland had, die van 8 februari 1979 tot 15 oktober 1981 in het bezit was van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote en die op 21 november 1983 een aanvraag tot verlening van een vergunning tot vestiging had ingediend:
“De Afdeling is van oordeel dat uit het stelsel van de Vreemdelingenwet voortvloeit dat om aan artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet aanspraak op een vergunning tot vestiging te kunnen ontlenen, het verblijf van de betrokken vreemdeling tijdens zijn hoofdverblijf als bedoeld in dit artikellid, voor zover te dezen van belang, op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet toegestaan moet zijn geweest.
De Afdeling overweegt daartoe dat het zich niet met dat stelsel zou verdragen, indien aan een vreemdeling hier te lande gedurende een tijdvak van vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad zonder bedoelde toestemming na ommekomst van dat tijdvak op grond van artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet een vergunning tot vestiging niet zou kunnen worden geweigerd, terwijl zich tegelijkertijd de situatie voordoet dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor voortzetting van zijn verblijf hier te lande op basis van een – als verblijfstitel minder verstrekkende – vergunning tot verblijf.
In het onderhavige geval staat vast dat appellant niet gedurende een tijdvak van vijf jaren op basis van een van de in de artikelen 9 en 10 van de Vreemdelingenwet genoemde verblijfstitel hier te lande heeft verbleven. Aan het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Vreemdelingenwet kon appellant dan ook geen aanspraak op inwilliging van zijn verzoek om verlening van een vergunning tot vestiging ontlenen.”
11. Gelet op artikelen 9, 10 en 13 van de Vreemdelingenwet 1965 en de onder 10. vermelde uitspraak van de ABRvS kon aanspraak op een vergunning tot vestiging worden gemaakt indien de betrokken vreemdeling in de tijdvakken als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965 verblijf was toegestaan waarvoor hem een verblijfsvergunning was verleend als bedoeld in artikel 9 en 10 van de Vreemdelingenwet 1965.
De rechtbank is noch uit de Vreemdelingenwet 1965 noch uit de daaraan ten grondslag liggende parlementaire stukken gebleken, dat ook (toegestaan) verblijf waarvoor geen verblijfsvergunning was verleend van belang was voor aanspraken op een vergunning tot vestiging.
Gelet op het voormelde en op de thans geldende wet- en regelgeving is, naar het oordeel van de rechtbank, van de door eiser gestelde aanscherping van wet- en regelgeving geen sprake.
De uitspraak van de ABRvS van 22 februari 1979 (RV 1979, 62), waarnaar eiser heeft verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, in die uitspraak heeft de ABRvS geoordeeld dat aan het begrip ‘hoofdverblijf’ een strikt feitelijke betekenis dient te worden toegekend. In die uitspraak heeft de ABRvS niet geoordeeld dat uit het stelsel van de Vreemdelingenwet voortvloeit dat ook verblijf waarvoor geen verblijfsvergunning is verleend van belang is voor aanspraken op een vergunning tot vestiging als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 1965. Een dergelijk oordeel kan ook niet uit de inhoud van deze uitspraak worden afgeleid. Uit die uitspraak kan wel worden afgeleid dat verweerder in de zaak die ter beoordeling voorlag zijn bevoegdheid om verlening van een vergunning tot vestiging te weigeren wegens een ernstige inbreuk op de openbare orde had “verspeeld”, door een eerder ingediende aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen terwijl ten tijde van die aanvraag vorenbedoelde inbreuk op de openbare orde ook al bestond. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de ABRvS in de onder 10. vermelde uitspraak van 3 juni 1985 niet heeft overwogen dat met deze uitspraak is teruggekomen van eerdere (vaste) rechtspraak.
Gelet op het voormelde verwerpt de rechtbank eisers impliciet ingenomen stelling dat de onder 10. vermelde uitspraak van de ABRvS van 3 juni 1985, afgezet tegen de onder 9. vermelde uitspraak van de ABRvS van 22 februari 1979, een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepalingen vormt, nog daargelaten de vraag of een uitspraak van een rechterlijke instantie als een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepalingen kan worden aangemerkt.
Dat in het handboek ‘Inleiding Vreemdelingenrecht 1983’ van R.W.L. Loeb op pagina 39 staat dat bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf al dan niet in Nederland heeft de vraag of dit verblijf was toegestaan op grond van één van de artikelen 8 tot en met 10 van de Vreemdelingenwet buiten beschouwing moet worden gelaten en dat op pagina 40 staat dat sinds 1982 in de Vreemdelingencirculaire is opgenomen dat aan de houder van een verblijfsvergunning die gedurende ten minste vijf jaar hoofdverblijf in Nederland heeft, een vergunning tot vestiging niet wordt geweigerd omdat het verblijf aanvankelijk niet legaal was, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
De verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 28 maart 2012, met zaaknummer AWB 11/21197, en naar een met inachtneming daarvan genomen beslissing op bezwaar van 11 juni 2012 kan eiser niet baten, nu verweerder ter zitting heeft gesteld en eiser niet heeft weersproken dat sprake is van een kennelijke ambtelijke misslag.
12. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat reeds vanwege het feit dat eiser niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend, hij niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot vestiging. Dat eiser ten tijde van het indienen van de onderhavige aanvraag reeds gedurende ruim tien jaar zijn hoofdverblijf in Nederland had en dat het hem in de periode vanaf 2 februari 2011 op grond van de wet- en regelgeving of een rechterlijke uitspraak was toegestaan om in Nederland een beslissing op een aanvraag, bezwaar en/of (hoger) beroep af te wachten, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bovendien zou het zich niet met het stelsel van de Vreemdelingenwet 1965 verdragen dat eiser, terwijl hij sinds 2 februari 2011 niet meer heeft beschikt over een geldige verblijfsvergunning, door het (achtereen volgend) indienen van aanvragen om een verblijfsvergunning en het afwachten van de (uiteindelijke) beslissing daarop, gedurende die periode relevant rechtmatig verblijf zou opbouwen voor een vergunning tot vestiging, althans een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl hij in die periode niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
13. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing van dit beroep heeft eiser verwezen naar de door hem overgelegde beslissing op bezwaar van 11 juni 2012 die verweerder na de uitspraak van 28 maart 2012, met zaaknummer AWB 11/21197, heeft genomen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep op het gelijkheidsbeginsel nu, nog los van het feit dat bij het nemen van dit besluit sprake was van een ambtelijke misslag, geen sprake is van gelijke gevallen. Immers, de vreemdeling aan wie een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, had in de periode direct voorafgaand aan het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, rechtmatig verblijf op basis van een geldige verblijfsvergunning. Gelet hierop is sprake van een rechtens relevant verschil met de situatie van eiser.
15. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft mogen afwijzen, omdat eiser niet direct voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, gedurende vijf dan wel tien achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten waarvoor hem een verblijfsvergunning is verleend.
16. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, en mr. E.H.M. Druijf en mr. M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van mr. E.E. van Wiggen-van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.