ECLI:NL:RBDHA:2023:4397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
NL23.8077
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de rechtmatigheid van de maatregel en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Somalische nationaliteit. De maatregel is opgelegd op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 maart 2023, waarbij eiser in detentie was en zijn gemachtigde aanwezig was in Groningen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris bevoegd was om eiser staande te houden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat er sprake was van een onzorgvuldig voortraject en dat de maatregel onrechtmatig was, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat er geen reden was om een lichter middel toe te passen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8077

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is in het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Tevens is daar als tolk verschenen dhr. Yahye (tolknummer: 3538). De gemachtigde van eiser is op de rechtbank in Groningen verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond) en b (de b-grond), van de Vw 2000. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de betrokkene (de a-grond). Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (de b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.2.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
2. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser stelt allereerst dat er geen bevoegdheid bestond om hem staande te houden. Er was namelijk geen sprake van een vermoeden van illegaal verblijf. Ook het feit dat eiser zich niet hield aan afspraken kon volgens eiser geen reden zijn voor verweerder om hem staande te houden nu hij gedurende deze gemiste afspraken vastzat voor een oude strafzaak. Verder stelt eiser dat er in het proces-verbaal van overname en ophouding de verkeerde grondslag voor de staande houding staat genoemd. Eiser wijst in dit kader ook op de brief van 10 maart 2023 waarin staat vermeld dat eiser op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring verblijft en hij dus geen rechtmatig verblijf heeft. Verder stelt eiser dat hem de mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een (voorkeurs)advocaat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is ontnomen. Eiser wilde zijn (voorkeurs)advocaat wel spreken en heeft dit ook aangegeven. Dat in een op ambtseed opgemaakt stuk staat dat eiser heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van een (voorkeurs)advocaat maakt dit volgens eiser niet anders nu er ook een proces-verbaal in het dossier zit, die ook op ambtseed is opgemaakt, en waarin staat dat eiser met een agent in de Somalische taal heeft gesproken. Dit klopt volgens eiser sowieso niet omdat eiser nooit met een politieagent in de Somalische taal heeft gesproken. Eiser stelt dat de zaak hierom dient te worden aangehouden en dat de betreffende ambtenaren als getuigen moeten worden opgeroepen. Alleen zo wordt volgens eiser duidelijk of de processen-verbaal juist zijn. Verder heeft verweerder pas de dag na de inbewaringstelling de op de zaak betrekkende stukken naar de piketadvocaat verzonden. Eiser stelt dat er al met al sprake is van een erg onzorgvuldig voortraject en dat hierdoor sprake is van een onrechtmatige maatregel van bewaring.
2.1.
Verder voert eiser aan dat er ongeveer drie weken voor de huidige maatregel ook een maatregel van bewaring aan hem is opgelegd op basis van dezelfde grondslag en gronden. Die maatregel is opgeheven vanwege te weinig gronden. Dat nu opnieuw dezelfde maatregel wordt opgelegd, is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts stelt eiser dat de gronden ook de huidige maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Zware grond 3a kan niet aan eiser worden tegengeworpen nu hij in zijn land van herkomst nooit documenten heeft gehad. Eiser was jong en is gevlucht en hij kwam hier om asiel aan te vragen. Ook zware grond 3b kan niet aan hem worden tegengeworpen. Eiser was juist op zoek naar toezicht. Dat eiser zich niet heeft gemeld, kwam doordat hij in detentie zat. Ook is de HTL-maatregel steeds opnieuw aan hem opgelegd, dit kan alleen als eiser zich wel meldt. Ten aanzien van zware grond 3d voert eiser aan dat hij middels verklaringen zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond. Er bestaat geen reden om hierover te twijfelen. Ten aanzien van lichte grond 4c voert eiser aan dat hij bij zijn vriendin in Hoogezand verblijft. Dit was ook bekend bij de politie in de HTL. Verder voert eiser ten aanzien van lichte grond 4d aan dat hij niet mag werken nu hij nog in de asielprocedure zit en hij niet zwart wil werken. Wel wordt eiser financieel geholpen door zijn vriendin. Tot slot stelt eiser dat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Somalië. Verweerder had op basis hiervan een lichter middel moeten opleggen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd was om eiser op grond van artikel 50a van de Vw 2000 staande te houden. De omstandigheden waarin de staande houding heeft plaatsgevonden zijn volgens verweerder vergelijkbaar met de omstandigheid waarin een vreemdeling wordt staande gehouden tijdens zijn meldplicht. Verder stelt verweerder dat de door eiser gemiste afspraken niet allemaal gedurende zijn strafrechtelijke detentie hebben plaatsgevonden. Verweerder geeft toe dat in het proces-verbaal van ophouding niet de juiste grondslag staat genoemd. Verweerder verzoekt de rechtbank echter om dit gebrek te passeren nu de juiste grondslag voor staande houding wel aanwezig was in het proces-verbaal van staandehouding. Verder stelt verweerder dat uit het proces-verbaal van het gehoor duidelijk blijkt dat eiser heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van een (voorkeurs)advocaat. Het betreft een stuk dat op ambtseed is opgemaakt en dus mag verweerder hiervan uitgaan. Verweerder wijst er verder op dat de maatregel van bewaring om 19:30 uur is opgelegd. Dat de stukken pas de volgende dag naar de piketadvocaat van eiser zijn verzonden, betreft niet een zodanig gebrek dat eiser wordt verstoken van de bijstand waar hij recht op heeft. Het proces-verbaal, waarin staat dat eiser met een agent in de Somalische taal heeft gesproken, betreft een leeg proces-verbaal en dient dan ook geen functie.
3.1.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel nu de gronden in de eerdere maatregel op andere wijze waren gemotiveerd. Verder handhaaft verweerder de gronden zoals deze in de maatregel zijn opgelegd. Ook ziet verweerder in het mogelijke gebrek aan zicht op uitzetting geen reden om een lichter middel op te leggen. Verweerder stelt dit al meermaals zonder resultaat op die manier te hebben geprobeerd.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4.2.
Over hetgeen eiser ten aanzien van het voortraject heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder op grond van artikel 50a van de Vw 2000 bevoegd was om eiser staande te houden. Eiser heeft immers op 14 oktober 2022 een asielaanvraag ingediend en nu er nog niet is beslist op deze asielaanvraag is er sprake van rechtmatig verblijf. Of er voorafgaand aan de staande houding wel of geen sprake was van een vermoeden van illegaal verblijf is niet van belang, nu dit geen rol speelt bij een staande houding op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Ook in de wijze van staande houding ziet de rechtbank geen gebrek. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit een vergelijkbare situatie betreft als wanneer iemand gedurende zijn meldplicht wordt staande gehouden. De rechtbank overweegt verder dat uit het procesdossier blijkt dat eiser meermaals niet is komen opdagen en stelt vast dat dit ook op momenten is geweest dat eiser niet in detentie zat. Nu verweerder verantwoordelijk is om de asielprocedure van eiser te voeren, acht de rechtbank het begrijpelijk dat verweerder is overgegaan tot de staande houding van eiser om aldus te onderzoeken of inbewaringstelling in dit geval aan de orde is. De rechtbank stelt voorts vast dat, zoals beide partijen ter zitting hebben aangegeven, in het proces-verbaal van overname en ophouding de verkeerde grondslag staat vermeld, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit is een gebrek. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het gebrek in de ophouding niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Daarbij is van belang, zoals ook door verweerder is betoogd, dat de staandehouding wel op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Wel ziet de rechtbank aanleiding om een proceskostenvergoeding uit te spreken.
4.3.
Verder overweegt de rechtbank dat zowel uit het proces-verbaal van overname en ophouding als uit het proces-verbaal van het gehoor duidelijk blijkt dat eiser heeft aangegeven tijdens het gehoor geen gebruik te willen maken van een (voorkeurs)advocaat. De rechtbank ziet, gelet op het feit dat de processen-verbaal op ambtseed zijn opgemaakt, geen redenen om te twijfelen aan de inhoud hiervan. In de stellingen van eiser ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te zaak te heropenen en de betreffende ambtenaren als getuigen op te roepen. Ook het feit dat er in het procesdossier een ‘leeg’ proces-verbaal staat waarin is aangegeven dat eiser en de betreffende ambtenaar in de Somalische taal hebben gesproken, geeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de andere proces-verbalen. De rechtbank gaat er vanuit dat het lege proces-verbaal per abuis is opgemaakt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het lege proces-verbaal verder geen functie vervult. De rechtbank is verder van oordeel dat ook een optelsom van het hiervoorgaande niet een zodanig onzorgvuldig voortraject oplevert dat dit leidt tot opheffing van de maatregel van bewaring.
4.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Los van de vraag of de opheffing van de vorige bewaringsmaatregel vanwege een gebrek aan gronden als een toezegging voor de toekomst moet worden gezien, is de motivering in de eerdere maatregel van bewaring van 23 februari 2023 wezenlijk anders dan de motivering in de onderhavige maatregel van bewaring. De rechtbank is verder van oordeel dat de maatregel van bewaring terecht op basis van de a-grond en de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Ook is gebleken dat eiser op 14 oktober 2022 een asielaanvraag heeft ingediend. Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3d en 4d, in samenhang bezien, voldoende grond vormen om het risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft immers verklaard dat hij niet beschikt over een geldig grensoverschrijdingsdocument, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Ook is de rechtbank van oordeel dat nu duidelijk is dat eiser geen geldige identiteitsdocumenten kan overleggen de identiteit en nationaliteit van eiser niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiser enige pogingen heeft ondernomen om wel aan de juiste documenten te komen en dus dat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen. Dat er volgens eiser geen reden bestaat om te twijfelen aan de door hem verklaarde persoonsgegevens, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af nu het feit blijft dat de persoonsgegevens van eiser niet kunnen worden vastgesteld middels een geldig identiteitsdocument (3d). Verder heeft eiser verklaard in het bezit te zijn van slechts 20 eurocent. Dat de vriendin van eiser hem mogelijk financieel kan steunen, betekent niet dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt. Bepalend is het inkomen waarover eiser zelfstandig beschikt. Verweerder heeft ook terecht gemotiveerd dat deze grond leidt tot een risico op onttrekking (4d). Uit de gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De overige gronden laat de rechtbank onbesproken nu de voornoemde gronden voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
4.5.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat er in dit geval geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Ook acht de rechtbank van belang dat uit het procesdossier blijkt dat verweerder hard werkt om eiser in het kader van zijn asielaanvraag te kunnen horen maar dat dit steeds niet lukt doordat eiser niet komt opdagen voor deze gehoren. Verder heeft verweerder de medische omstandigheden van eiser en het feit dat hij een vriendin heeft, kenbaar meegewogen bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank is voorts niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank ziet ook in het gestelde gebrek aan zicht op uitzetting naar Somalië geen reden om een lichter middel op te leggen. De rechtbank merkt in dit kader op dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552).
4.6
De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat er op de dag na de zitting opnieuw een gehoor in het kader van de asielaanvraag staat gepland.
4.7.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Gelet op het oordeel onder 4.2. ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.