ECLI:NL:RBDHA:2023:4254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
NL23.822 en NL23.824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Litouwen en onderduiken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in de zaken NL23.822 en NL23.824, waarbij eiser, een Oezbeekse nationaliteit, een asielaanvraag had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Litouwen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij het Dublingrondgebied langer dan drie maanden had verlaten, waardoor Litouwen niet meer verantwoordelijk zou zijn. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij langer dan drie maanden buiten het Dublingrondgebied had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de overdrachtstermijn ten onrechte had verlengd en dat eiser niet de bedoeling had om onder te duiken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.822 (beroep) en NL23.824 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker, hierna: eiser

[v nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

( [gem. verweerder] ).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft de zaken op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Oezbeekse nationaliteit en heeft op [medio 1] juni 2022 een asielaanvraag ingediend.
Besluitvorming
2.1
Eiser heeft een paspoort overgelegd dat is voorzien van een visum, afgegeven door de Litouwse autoriteiten, geldig van [medio 4] februari 2019 tot [medio 5] februari 2020. Tevens heeft eiser een Litouwse verblijfsvergunning overgelegd, geldig van [medio 2] februari 2020 tot [medio 3] februari 2022. Nederland heeft daarom op 28 juli 2022 de autoriteiten van Litouwen verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening [1] . De verblijfsvergunning van eiser is namelijk minder dan twee jaar verlopen ten tijde van zijn asielaanvraag in Nederland. Op 7 september 2022 zijn de autoriteiten van Litouwen met het verzoek akkoord gegaan.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Litouwen op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Beroepsgronden
3. Eiser stelt dat Litouwen niet verplicht is zijn verzoek om internationale bescherming te behandelen, omdat hij voor zijn komst naar Nederland het grondgebied van de lidstaten langer dan drie maanden heeft verlaten. Daartoe stelt eiser dat hij het Dublingrondgebied heeft verlaten op 18 februari 2020 en pas in 2022 het Dublingrondgebied weer is ingereisd. Van februari 2020 tot half oktober 2021 heeft eiser in Oezbekistan verbleven, vervolgens is hij naar Kazachstan gereisd waar eiser volgens zijn verklaring tot januari 2022 heeft verbleven. Via Rusland, Oekraïne en Polen is eiser vervolgens naar Nederland gereisd. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat ten aanzien van Litouwen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Beoordeling door de rechtbank
Overdrachtstermijn
4.1
Tussen partijen is ten eerste in geschil of verweerder de overdrachtstermijn op goede gronden heeft verlengd van zes maanden naar achttien maanden. Eerst op zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening dient te worden verlengd naar achttien maanden omdat eiser met onbekende bestemming zou zijn vertrokken. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2023 [2] . Hierin staat dat de staatssecretaris, als de betrokken vreemdeling zijn toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de autoriteiten hiervan op de hoogte te brengen, ervan mag uitgaan dat hij de bedoeling had onder te duiken om de overdracht te voorkomen, op voorwaarde dat hij zich bewust was van zijn verplichtingen. Het is vervolgens aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij een dergelijke bedoeling niet had.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de bedoeling had om onder te duiken en dat verweerder de overdrachtstermijn dus ten onrechte heeft verlengd. Uit het dossier blijkt dat verweerder op 10 februari 2022 aan de rechtbank heeft laten weten dat eiser met onbekende bestemming uit de opvang was vertrokken. Nog dezelfde dag heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank laten weten dat zij nog steeds in contact staat met eiser en dat hij ook op de zitting zou verschijnen. Uit de in het dossier aanwezige informatie blijkt niet dat eiser zich aan het toezicht heeft willen onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is geweest van onderduiken. Het enkele feit dat eiser zich niet aan zijn meldplicht heeft gehouden is hiertoe onvoldoende.
Artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening
5. Niet in geschil is dat eiser in het bezit is geweest van een Litouwse verblijfsvergunning. Volgens de in het dossier aanwezige informatie blijkt dat deze vergunning geldig was tot [medio 3] februari 2022. Eisers stelling, dat de vergunning eerder al niet meer geldig was omdat hij verzuimd heeft om maandelijks voor zijn vergunning te betalen omdat hij niet langer in Litouwen verbleef, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt en volgt de rechtbank dan ook niet. Verder is uit het dossier niet gebleken dat de Litouwse autoriteiten niet volledig of onvoldoende zijn geïnformeerd bij het claimverzoek. In het document ‘claim uit’ is precies omschreven wat eiser heeft verklaard over zijn verblijfsvergunning en zijn reisverhaal. Desondanks heeft Litouwen de claim geaccepteerd. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de geldigheid van de verblijfsvergunning. De rechtbank gaat dus uit van [medio 3] februari 2022 als einddatum van eisers verblijfsvergunning in Litouwen.
6.1
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening vervallen de verplichtingen van Litouwen als genoemd in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening indien kan worden aangetoond dat de verzoeker het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
6.2
Artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening luidt als volgt. Wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer verblijfstitels die minder dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, zijn de leden 1, 2 en 3 van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. Wanneer de verzoeker houder is van één of meer verblijfstitels die meer dan twee jaar zijn verlopen of van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.
7. Gelet op voorgaande is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij in de periode na [medio 3] februari 2022 voor de duur van drie maanden of langer buiten het Dublingrondgebied heeft verbleven. Pas als dat aannemelijk is, kan toepassing worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening. Alle door eiser overgelegde onderbouwing van zijn standpunt dat hij langer dan drie maanden buiten het Dublingrondgebied heeft verbleven, ziet echter op de periode voor [medio 3] februari 2022. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf begin 2022 via Rusland, Oekraïne en Polen naar Nederland is gereisd, maar heeft noch deze reisroute, noch de duur van zijn verblijf in de verschillende landen, nader onderbouwd. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na [medio 3] februari 2022 een periode van drie maanden of langer buiten het Dublingrondgebied heeft verbleven. Verweerder heeft dus geen toepassing hoeven geven aan artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. Eisers stelling dat ten aanzien van Litouwen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan volgt de rechtbank niet. Eiser heeft geen documenten overgelegd die aanleiding zouden moeten geven voor de conclusie dat Litouwen zich jegens hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt.
Conclusie
9.1
Het beroep is ongegrond. Nu de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.822, verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.824, wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Peters, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.