In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Syrische nationaliteit, op 23 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarna hij op 19 september 2022 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in eerdere uitspraken heeft geoordeeld over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De ABRvS heeft bepaald dat het uitsluiten van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht, maar dat het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken dat wel is. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de Staatssecretaris alsnog binnen zestien weken een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50.