ECLI:NL:RBDHA:2023:3938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4862 en AWB - 22 _ 4863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een verblijfsdocument EU/EER aan een verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind met subsidiaire beschermingsstatus in Italië

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 7 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, die een subsidiaire beschermingsstatus in Italië heeft, verzocht om afgifte van een verblijfsdocument als verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat niet aan alle voorwaarden werd voldaan. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld en besloot dat nader onderzoek niet nodig was. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte aannam dat hij over een subsidiaire beschermingsstatus in Italië beschikte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakte van zijn bevoegdheid om eiser een verblijfsvergunning te verlenen op basis van artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en gaf de staatssecretaris de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

De voorzieningenrechter oordeelde verder dat eiser recht had op vrijstelling van griffierecht en dat de staatssecretaris in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van ambtshalve toetsing in vreemdelingenzaken en de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te motiveren waarom geen verblijfsvergunning wordt verleend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/4862 en 22/4863
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V nummer]
(gemachtigde: mr. B.S. Bernard),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Inleiding

1.1
Op 9 juni 2021 heeft eiser verzocht om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER als verzorgende ouder van een Nederlands minderjarig kind.
1.2
Met het besluit van 13 januari 2022 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat niet aan alle voorwaarden wordt voldaan om voor het verblijfsdocument in aanmerking te komen. Eiser heeft een subsidiaire beschermingsstatus in Italië. Hierdoor is zijn kind niet gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als het gevraagde verblijfsrecht niet aan eiser wordt verleend. Eiser is het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt. De staatssecretaris heeft het bezwaar met het besluit van 5 juli 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.4
De staatssecretaris heeft op het beroep en de voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
1.5
Eiser heeft op 4 januari 2023 aanvullende gronden van beroep ingediend, waarbij hij mailcorrespondentie d.d. 24 oktober 2022 tussen de Italiaanse immigratiedienst en zijn voormalige Italiaanse advocaat heeft overgelegd.
1.6
De staatssecretaris heeft op 18 januari 2023 een memo van de Migration Liaison Officer, werkzaam bij de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome, overgelegd.
1.7
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Madu als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Vrijstelling griffierecht
3. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft eiser aangegeven dat arbeid niet is toegestaan en dat zijn vriendin nog studeert en geen inkomsten heeft. Gelet hierop wijst de voorzieningenrechter het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht toe.
Subsidiaire status in Italië
4. Eiser voert aan dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij over een subsidiaire beschermingsstatus in Italië beschikt. Eiser verwijst naar de mailcorrespondentie d.d. 24 oktober 2022 tussen de Italiaanse immigratiedienst en zijn voormalige Italiaanse advocaat. In het bericht staat dat de Italiaanse commissie is overgegaan tot formele afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming en dat hij dus geen recht meer heeft op subsidiaire bescherming in Italië. Hoewel dit bewijsstuk gedateerd is van na het bestreden besluit en de voorzieningenrechter het bestreden besluit ex tunc beoordeelt, is eiser van mening dat de voorzieningenrechter dit stuk toch in zijn beoordeling dient mee te nemen. Het document gaat namelijk over feiten die zich ten tijde van de beslissing op bezwaar al voordeden.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat een belangrijk uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter in reguliere vreemdelingenzaken het bestreden besluit ex tunc beoordeelt. Dat betekent dat een aanvrager gegevens en stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag in beginsel uiterlijk in de bezwaarfase moet overleggen. Op de zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat hij het document meeneemt in zijn beoordeling omdat het gaat om declaratoir recht. In het licht van het voorgaande zal de voorzieningenrechter dit stuk op haar beurt meenemen in de beoordeling van het bestreden besluit.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser met de mailcorrespondentie van 24 oktober 2022 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verblijfsrecht in Italië niet meer bestaat. Uit vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de subsidiaire beschermingsstatus niet met het verlopen of vervallen van een verblijfsvergunning vervalt. Voor beëindiging van de subsidiaire bescherming is een uitdrukkelijke beslissing van de autoriteiten vereist. Dit volgt uit de Kwalificatierichtlijn. Uit de vertaling van het e-mailbericht waarop eiser zich baseert kan niet worden afgeleid dat de subsidiaire beschermingsstatus is ingetrokken. In het e-mailbericht staat het volgende: “Wij delen u mede dat deze Commissie heeft vastgesteld dat de aanvraag is afgewezen en dat het dossier is gesloten op 19-07-2022”. Niet duidelijk is op welke aanvraag is beslist en voor zover deze aanvraag ziet op het verzoek om de subsidiaire beschermingsstatus in te trekken, zou de afwijzing van dat verzoek impliceren dat eiser de subsidiaire beschermingsstatus nog heeft. Bovendien staat in het bericht dat het dossier is gesloten op 19 juli 2022. Deze datum is van na het bestreden besluit. Dit betekent dat de staatssecretaris dat gegeven niet kan meenemen, omdat de ex nunc toetsing zich daar niet mee verhoudt. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 januari 2022 [2] geoordeeld dat, indien een vreemdeling
implicietof
explicieteen beroep doet op artikel 8 van het EVRM, de staatssecretaris dient te motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de vreemdeling ambtshalve krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
8. Eiser betoogt op de zitting dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat in zaken waar het gaat om een Chavez-aanvraag altijd sprake is van een impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser moet de staatssecretaris dus in iedere Chavez-zaak motiveren waarom geen gebruik wordt gemaakt van de ambtshalve bevoegdheid. Eiser vindt de motivering van de staatssecretaris onvoldoende over waarom hij in dit geval geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 8 van het EVRM een verblijfsvergunning te verlenen.
9. De staatssecretaris is in het verweerschrift uitgegaan van een impliciet beroep op 8 EVRM en heeft daarin gemotiveerd waarom hij in dit geval geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Ter zitting heeft de staatsecretaris zich naar aanleiding van vragen van de voorzieningenrechter afgevraagd of dat wel correct is, maar daarover niet daadwerkelijk een ander standpunt ingenomen. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat hij niet zal overgaan tot toetsing en vergunningverlening aan andere aanspraken, waaronder artikel 8 van het EVRM, omdat er geen andere verblijfsaanspraken van toepassing zijn gelet op onderhavige aanvraag. Volgens de staatssecretaris kan toekenning van een afgeleid verblijfsrecht alleen worden overwogen als de derdelander die familielid van een Unieburger is, niet voldoet aan de voorwaarden op grond van andere bepalingen een verblijfsrecht te verkrijgen in de lidstaat waarvan deze burger onderdaan is. Hier is geen sprake van. Verder stelt de staatssecretaris dat toetsing aan artikel 8 van het EVRM de procedure bewerkelijk maakt en veel tijd en capaciteit vergt.
10. De voorzieningenrechter gaat gezien het voorgaande ervan uit dat eiser een impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris gehouden was daarover een beslissing te nemen. De staatssecretaris heeft dat echter in het bestreden besluit niet gedaan, maar pas in het verweerschrift. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook gebrekkig.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de motivering die de staatssecretaris vervolgens in het verweerschrift heeft gegeven, niet toereikend is. Samengevat heeft de staatssecretaris gesteld dat toekenning van een van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgeleid verblijfsrecht slechts kan worden overwogen wanneer de derdelander niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen een verblijfsrecht te krijgen. Aan de aanvraag ligt daarom de veronderstelling ten grondslag dat er geen andere verblijfsaanspraken van toepassing zijn. De voorzieningenrechter volgt de staatssecretaris hierin niet. Met het doen van een Chavez-Vilchez-aanvraag geeft de vreemdeling niet zijn eventuele aanspraken op een verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM prijs. Dat eiser met de onderhavige aanvraag tot toetsing aan artikel 20 van het VWEU heeft gekozen voor een specifieke procedure, met de daar bijhorende (lagere) legeskosten, en dat toetsing aan artikel 8 van het EVRM een ander kader kent en daardoor een aanvullend onderzoek vergt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een voldoende motivering voor het achterwege laten van een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM. [3] De staatssecretaris heeft zijn hiermee gemoeide belang te weinig concreet gemaakt. Ook heeft de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt waarom dit belang van de staatssecretaris zwaarder weegt dan het belang van een vreemdeling dat direct duidelijk wordt of hem verblijf in Nederland is toegestaan. Verder is de mogelijkheid om een aparte aanvraag in te dienen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, geen deugdelijke motivering om af te zien van gebruik van deze bevoegdheid. Het doel van de ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden, waaronder die van artikel 8 van het EVRM, is namelijk juist om een opeenstapeling van procedures door de vreemdelingen te voorkomen. [4]

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op wat in rechtsoverwegingen 10 en 11 is geoordeeld, is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De staatssecretaris moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Toegekend wordt
€ 1.674,-. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald en in aanmerking komt voor vrijstelling van betaling daarvan, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
14. Gezien de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
15. De voorzieningenrechter ziet, gezien de beslissing in de hoofdzaak, wel aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in deze zaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal
€ 2.511,-;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2023.
De voorzieningenrechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bv. de uitspraak van 14 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:101.
3.Zie in dit verband de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11194.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3965.