ECLI:NL:RBDHA:2023:3816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL23.7743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op 24 december 2022 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder, op 3 januari 2023, de rechtmatigheid van deze maatregel getoetst en vastgesteld dat de bewaring tot dat moment rechtmatig was. De rechtbank heeft vervolgens de kennisgeving van de voortduring van de maatregel ontvangen, evenals een voortgangsrapportage van verweerder. Eiser heeft hierop gereageerd en verzocht om schadevergoeding, waarna verweerder een verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank heeft besloten dat een onderzoek ter zitting niet nodig was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar het zicht op uitzetting van eiser naar Marokko. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had eerder geoordeeld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko is. De rechtbank concludeert dat, ondanks het ontbreken van een geplande presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten, er geen reden is om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van verweerder in de voorbereiding van de uitzetting beoordeeld en vastgesteld dat verweerder voldoende stappen heeft ondernomen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zijn identiteit met documenten heeft onderbouwd, wat zijn medewerking aan de uitzetting bemoeilijkt.

De rechtbank concludeert dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat er geen garantie is dat de uitzetting zal plaatsvinden indien een lichter middel wordt opgelegd. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de voortduring van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier N.J.R. Kalaykhan, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.7743
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Verweerder heeft op 24 december 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van deze maatregel van bewaring al eerder getoetst. Uit de uitspraak van deze zittingsplaats van 3 januari 20231 volgt dat de bewaring tot het moment van sluiten van dat onderzoek op 2 januari 2023 rechtmatig was.
Verweerder heeft de rechtbank door middel van een kennisgeving van de voortduring van de maatregel in kennis gesteld en een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hier een reactie op gegeven en daarbij verzocht om schadevergoeding. Vervolgens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. De rechtbank oordeelt over het zicht op uitzetting als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 14 november 2022 geoordeeld dat er ten aanzien van Marokko in zijn algemeenheid sprake is van zicht op uitzetting. In de omstandigheid dat tot op heden geen presentatie in persoon bij de Marokkaanse autoriteiten is gepland, ligt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het zicht op uitzetting van eiser naar Marokko thans ontbreekt.
2. Bij de rechterlijke toets of verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser, dient de rechtbank het geheel aan handelingen ter voorbereiding van de uitzetting in ogenschouw te nemen. In dit verband is van belang dat verweerder op
15 maart 2023 heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten en dat verweerder op 22 februari 2023 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Het is niet aannemelijk dat de uitzetting van eiser kon worden bespoedigd, indien verweerder méér of andere handelingen had verricht. Verder geldt onverminderd dat op eiser de plicht rust om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aangetoond dat hij hieraan afdoende invulling heeft gegeven. Zo heeft eiser tot op heden zijn gestelde identiteit niet met documenten onderbouwd. Al met al is de rechtbank van oordeel dat verweerder vooralsnog voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
3. Er is onverkort een risico dat eiser zich aan het toezicht op vreemdeling zal onttrekken. Verder is er geen garantie dat de uitzetting van eiser zal worden gerealiseerd indien aan hem een lichter middel dan de maatregel van bewaring wordt opgelegd. Terecht heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen.
4. De rechtbank komt tot de conclusie dat de voortduring van de maatregel van bewaring van eiser nog steeds rechtmatig is. Hieruit vloeit voort dat er geen aanleiding is om een proceskostenveroordeling toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onverkort rechtmatig is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
N.J.R. Kalaykhan, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.