In deze zaak heeft eiser, een Eritrese nationaliteit hebbende persoon, op 2 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een periode van inactiviteit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft eiser op 22 april 2022 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 13 oktober 2022 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, aangezien verweerder geen verweerschrift heeft ingediend.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser kennelijk gegrond is. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig een besluit neemt, maar dat de afschaffing van de rechterlijke dwangsom in asielzaken in strijd is met het Unierecht. De rechtbank draagt verweerder op om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag van eiser bekend te maken en legt een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.