In deze zaak heeft eiser, geboren op een onbekende datum en van Belarussische nationaliteit, op 19 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, waarna hij op 11 juli 2022 beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals voorgeschreven in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden. Eiser heeft rechtsgeldig in gebreke gesteld en meer dan twee weken zijn verstreken sinds de ingebrekestelling. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft ook verwezen naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die van toepassing is op asielaanvragen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken geoordeeld over de verbindendheid van deze wet en de mogelijkheid van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig een besluit neemt, maar dat de afschaffing van de rechterlijke dwangsom in strijd is met het Unierecht.
De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de asielaanvraag van eiser bekend te maken. Tevens is bepaald dat de Staatssecretaris een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50.