ECLI:NL:RBDHA:2023:3577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
22/4410
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering wegens overschrijding bijverdiengrens

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die in 2018 studiefinanciering ontving, heeft teveel bijverdiend en moet daarom een bedrag van € 1.632,06 terugbetalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2018 een toetsingsinkomen van € 21.573 had, terwijl de bijverdiengrens voor dat jaar € 14.456 bedroeg. Dit resulteerde in een overschrijding van de bijverdiengrens met € 7.117, wat leidde tot de vordering van de Minister.

De eiser heeft betoogd dat de vordering onterecht is, omdat hij pas op 20 december 2018 zijn diploma ontving, terwijl hij op 29 augustus 2018 was geslaagd. Hij stelde dat hij hierdoor ten onrechte lesgeld had betaald en vroeg om teruggave van het verschil tussen het betaalde lesgeld en de ontvangen studiefinanciering. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet kon aantonen dat hij in een situatie verkeerde waarin hij de bijverdiensten niet had kunnen staken of het studiefinancieringstijdvak had kunnen inkorten.

De rechtbank concludeerde dat de Minister terecht de vordering had gehandhaafd en dat de eiser geen recht had op een uitzondering op de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4410

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2022 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser in 2018 teveel heeft bijverdiend en dat hierdoor een schuld van € 1.632,06 is ontstaan.
Verweerder heeft bij besluit van 14 juni 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B].

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over
1. Eiser volgde een opleiding aan het ROC in Leiden. Aan eiser is voor de periode van januari 2018 tot en met juli 2018 studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs en studentenreisproduct. Op 20 december 2018 heeft eiser zijn diploma ontvangen. Op 24 juli 2019 heeft eiser een aanvraag studiefinanciering ingediend voor de periode vanaf 1 augustus 2018 (de aanvraag). Naar aanleiding hiervan is aan eiser bij besluit van 24 juli 2019 studiefinanciering toegekend over de periode van augustus 2018 tot en met december 2018 in de vorm van een basisbeurs.
2. Op 25 januari 2022 heeft verweerder het inkomen van eiser over het jaar 2018 gecontroleerd bij de Belastingdienst. Uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat het toetsingsinkomen van eiser over 2018 € 21.573 bedroeg. De voor 2018 geldende grens voor bijverdiensten naast de studiefinanciering bedroeg in 2018 € 14.456, zodat eiser in 2018 een bedrag van € 7.117 te veel heeft bijverdiend. Omdat dit meer is dan de aan eiser over dat jaar toegekende studiefinanciering, is de vordering wegens overschrijding van de bijverdiengrens (de vordering) vastgesteld op € 1.632,06, zijnde het bedrag aan studiefinanciering dat in 2018 aan eiser is verstrekt. In het bestreden besluit heeft verweerder de vordering gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat de vordering niet terecht is. Hij is op 29 augustus 2018 geslaagd voor zijn opleiding, maar zijn diploma heeft hij door het trage handelen van de examencommissie pas op 20 december 2018 ontvangen. Als gevolg hiervan heeft hij over de periode augustus tot en met december 2018 ten onrechte een bedrag van € 481,25 aan lesgeld betaald aan de onderwijsinstelling. In september 2019 heeft eiser over de periode van augustus tot en met december 2018 een bedrag van in totaal € 412,80 aan studiefinanciering ontvangen. Eiser stelt primair dat hij recht heeft op teruggave van het verschil tussen het betaalde lesgeld van € 481,25 en de ten onrechte door hem ontvangen studiefinanciering ten bedrage van
€ 412,80. Subsidiair stelt eiser dat de vordering gematigd dient te worden tot het bedrag van € 412,80.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Niet in geschil is dat eiser door het indienen van de aanvraag over het hele jaar 2018 studiefinanciering heeft ontvangen. Eiser heeft ook niet betwist dat hij in 2018 een inkomen van € 21.573 heeft verdiend. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat voor de berekening van het meerinkomen over 2018 het hele jaar 2018 in aanmerking moet worden genomen en dat eiser met een toetsingsinkomen van € 21.573 de bijverdiengrens van € 14.456 voor dat jaar heeft overschreden met een bedrag van
€ 7.117. [1] Omdat eiser teveel heeft bijverdiend in het jaar 2018, moet hij de door hem in dat jaar ontvangen studiefinanciering terugbetalen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vordering dan ook terecht vastgesteld op € 1.632,06.
5. De omstandigheid dat eiser de aanvraag op advies van zijn mentor heeft ingediend, ligt buiten de invloedssfeer van verweerder en kan aan verweerder dan ook niet worden tegengeworpen. Dat eiser formeel pas op 20 december 2018 is afgestudeerd in plaats van op 29 augustus 2018 en de reden waarom dit zo gegaan is, leidt niet tot het oordeel dat de periode van augustus tot en met december 2018 buiten beschouwing dient te blijven bij de berekening van het meerinkomen over het jaar 2018. Daar komt bij dat dit een kwestie is tussen de onderwijsinstelling en eiser. Voor het verzoek van eiser om af te zien van de vordering dan wel de vordering te matigen, biedt de Wet studiefinanciering 2000 geen ruimte.
6. Voor zover eiser een beroep doet op de hardheidsclausule [3] , overweegt de rechtbank dat de hardheidsclausule aan verweerder de bevoegdheid geeft voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit artikel is niet bedoeld om een uitzondering op een in de wet opgenomen wettelijke bepaling te maken, indien moet worden aangenomen dat toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Uit de tekst van het – dwingendrechtelijk geformuleerde – artikel 3.17 van de Wsf 2000 kan niet anders worden afgeleid dan dat het de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is, dat verweerder een vordering wegens meerinkomen vaststelt als een studerende in een kalenderjaar een hoger toetsingsinkomen heeft dan de toepasselijke vrije voet. Het achterwege laten van een vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule is alleen mogelijk als het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. [4] Niet is gebleken dat eiser in een dergelijke situatie heeft verkeerd. Eiser kon immers het studiefinancieringstijdvak inkorten door af te zien van studiefinanciering over de periode van augustus 2018 tot en met december 2018. Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
7. Voor zover eiser heeft willen verzoeken om, gelet op de volgens hem onredelijke uitkomst, voorbij te gaan aan de van toepassing zijnde bepalingen van de Wsf 2000, is van belang dat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. Aan dat verzoek kan daarom niet worden voldaan.
Wat is de conclusie?
8. Gelet op het bovenstaande, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Artikel 3.17, eerste lid en vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
2.Artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000.
3.Artikel 11.5 van de Wsf 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:674, rechtsoverweging 4.2.