ECLI:NL:RBDHA:2023:3538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
NL22.2642 en NL22.2645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en aanvraag humanitaire verblijfsvergunning; beoordeling van de motivering en zorgvuldigheid door de bestuursrechter

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 17 maart 2023, wordt de zaak behandeld van een eiseres met Iraanse nationaliteit die in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken, met terugwerkende kracht, en een inreisverbod opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en stelt dat de besluiten in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van de verblijfsvergunning onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat er een familierechtelijke relatie bestaat tussen eiseres en haar referent, maar dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank concludeert dat de bestreden besluiten niet op een zorgvuldige wijze zijn voorbereid en dat verweerder de belangenafweging niet correct heeft uitgevoerd. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en de noodzaak om alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging te betrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.2642 en NL22.2645

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2021 (primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’ ingetrokken met terugwerkende kracht. Tevens heeft verweerder aan eiseres een inreisverbod van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 30 juni 2021 (primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres, tot het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, afgewezen.
Bij besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld (zaaknummers zijn respectievelijk NL22.2642 en NL22.2645) en tevens voorlopige voorzieningen aanhangig gemaakt (zaaknummers zijn respectievelijk NL22.2643 en NL22.2647).
Op 18 maart 2022 en 22 juli 2022 heeft eiseres aanvullende beroepsgronden ingediend.
Op 12 december 2022 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen op de bestreden besluiten I en II.
Op 2 januari 2023 heeft eiseres hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 5 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 januari 2023 op zitting behandeld
.De zaken zijn gevoegd behandeld. Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Ook is voor eiseres [naam 1] (referent) verschenen. Als tolk is verschenen [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraanse nationaliteit. Vanaf 10 oktober 2017 was zij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam 1]’. Eiseres en referent stelden huwelijkspartners te zijn. Referent is afkomstig uit Afghanistan.
2. Bij verweerder is twijfel ontstaan over de oprechtheid van de partnerrelatie tussen eiseres en referent. Er zou geen sprake zijn van een partnerrelatie, maar van een vader-dochterrelatie. Op 2 april 2019 heeft de vreemdelingenpolitie een adrescontrole uitgevoerd in opdracht van verweerder, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij brief van 4 februari 2020 heeft verweerder zijn voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres uitgebracht. Op 12 maart 2020 heeft eiseres op dit voornemen gereageerd met een zienswijze. Eiseres heeft hierin bevestigd dat referent haar biologische vader is. Naar aanleiding hiervan zijn eiseres en referent op 12 november 2020 verschenen op een hoorzitting, waarin vragen zijn gesteld over hun relatie. Ook is een DNA-onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat de kans dat eiseres een biologisch kind is van referent vastgesteld is op 99,99 procent.
Standpunt verweerder
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres in het primaire besluit I met terugwerkende kracht ingetrokken tot en met de ingangsdatum van 10 oktober 2017. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Op basis van het adresonderzoek en de resultaten van het DNA-onderzoek heeft verweerder aangenomen dat er sprake is van een vader-dochterrelatie en niet van een partnerrelatie. Nu eiseres verzuimd heeft dit te vermelden bij het indienen van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv)-aanvraag heeft zij frauduleus gehandeld in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingrichtlijn). Wat door eiseres aangedragen is in de zienswijze leidt niet tot een ander oordeel. Verder overweegt verweerder dat er geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu niet is gebleken dat eiseres meer dan normaal afhankelijk is van referent. In het bestreden besluit I is het primaire besluit I gehandhaafd.
4. Op 12 maart 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd naar de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Bij het bestreden besluit II, waarbij het primaire besluit II is gehandhaafd, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daaraan legt verweerder ten grondslag dat de gevraagde vergunning kan worden verleend aan de vreemdeling die vijf jaar in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Eiseres voldoet niet aan de voorwaarde voor het verlenen van de verblijfsvergunning, nu zij door de intrekking van haar verblijfsvergunning géén verblijfsrecht heeft gehad onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Volgens verweerder heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor van haar niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat. Onder verwijzing naar bestreden besluit I stelt verweerder verder dat de afwijzing van de aanvraag ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5. In het aanvullende besluit is door verweerder een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt en is geoordeeld dat die in het nadeel van eiseres uitvalt.
Standpunt eiseres ten aanzien van de besluiten – artikel 8 EVRM
6. Eiseres kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten en het aanvullende besluit en voert aan dat deze in strijd zijn met het recht op gezins- en familieleven en het privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Zij is opgegroeid bij [naam familie] in Iran. [naam echtpaar] zijn niet de biologische ouders van eiseres, maar zij hebben haar na haar geboorte in het gezin opgenomen als was zij hun dochter (het adoptieverhaal). Vanwege de moeilijke omstandigheden in Iran heeft referent uit wanhoop besloten eiseres naar Nederland te halen op grond van een partnerrelatie, terwijl zij in werkelijkheid zijn dochter was.
Ten onrechte is geconcludeerd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiseres stelt daarnaast dat er een objectieve belemmering is om terug te keren naar Iran omdat zij na het overlijden van [naam vader] op 12 mei 2017 in dispuut is geraakt met de biologische kinderen van [naam familie]. [de broers] vinden dat eiseres niet bij [naam familie] hoort en dat zij onterecht de Iraanse nationaliteit heeft verkregen via hun familie. Na het overlijden van [naam echtpaar] is eiseres meermaals naar Iran gereisd om afstand te doen van haar erfenis. [de broers] hebben gedreigd haar bij de Iraanse autoriteiten aan te geven voor identiteitsfraude en beweerdelijk hebben zij dit ook gedaan. Indien zij naar Iran moet terugkeren, dan zal zij waarschijnlijk een gevangenisstraf moeten uitzitten voor de identiteitsfraude. Dat eiseres illegaal is geadopteerd, blijkt uit het feit dat zij de Iraanse nationaliteit heeft en haar vader de Afghaanse nationaliteit. Zij heeft niet met haar biologische moeder samengewoond in Iran. Zij heeft dus geen netwerk om op terug te vallen zoals verweerder veronderstelt en het is onmogelijk om in Iran – en zo ook in Afghanistan – als alleenstaande vrouw te verblijven. Ook het feit dat eiseres is bekeerd tot het christendom had verweerder moeten meewegen. Daarbij lijdt eiseres aan de ziekte diabetes wat haar meer afhankelijk maakt van haar vader hier in Nederland. Zij verkeert in een betere toestand nu zij de zorg van haar vader krijgt.
Verder stelt eiseres dat zij een privéleven heeft opgebouwd in Nederland. Eiseres spreekt de Nederlandse taal, werkt en heeft vrienden en kennissen hier. Ook heeft zij een sterke band met haar broer en zus die in Nederland verblijven. Het economische belang van de staat kan haar niet tegengeworpen worden nu zij een baan heeft met een vast contract. Verweerder heeft ten onrechte geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt. Ook heeft verweerder ten onrechte een inreisverbod opgelegd, nu dit een te zware inbreuk maakt op het familieleven tussen eiseres en haar vader, broer en zus. Tot slot stelt eiseres dat zij hierover ten onrechte niet is gehoord door verweerder.
Juridisch kader
7.1.
Paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover hier van belang, luidt als volgt: “De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties) .”
7.2.
In de uitspaak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), voor zover hier van belang, het volgende overwogen: “ 3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1417), volgt uit onder meer het arrest van het EHRM van 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun niet-jongvolwassen meerderjarige kinderen is vereist dat 'additional elements of dependence' – oftewel 'more than the normal emotional ties' – bestaan. Uit het arrest van het EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806, volgt dat het al dan niet bestaan van dergelijk familie- of gezinsleven in essentie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Uit onder meer de beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 10 december 1984, S. en S. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:1984:1210DEC001037583, en 29 juni 1992, Akhtar e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1992:0629DEC001485289, komt naar voren dat elementen zoals financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst bij de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden van belang kunnen zijn. Voorts volgt uit de arresten van het EHRM van 12 januari 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, en 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, en de uitspraken van de Afdeling van 3 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070, en 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2533, dat bij de vraag of voormelde 'ties' bestaan, onder meer gewicht mag worden toegekend aan de vraag of ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg kunnen geven.”
7.3.
In de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, heeft de Afdeling overwogen dat het antwoord op de vraag of tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' bestaan van feitelijke aard is. Ook de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging is van feitelijke aard. Om te kunnen bepalen of weigering van het verblijf van een vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging betrekken. Welke feiten en omstandigheden relevant zijn, hangt af van het concrete geval. Bij die beoordeling en bij de belangenafweging heeft de staatssecretaris een zekere beoordelingsruimte. Bij de vaststelling of beschermenswaardig familieleven tussen betrokkenen bestaat en de te verrichten belangenafweging zijn dus dezelfde feiten en omstandigheden van belang, waarmee zij elkaar beïnvloeden.
Volgens de Afdeling betekent dit dat altijd een belangenafweging is vereist. Bij die belangenafweging moet verweerder deugdelijk motiveren waarom de door betrokkenen gestelde hechte persoonlijke band en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van een aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij mag de staatssecretaris blijven betrekken dat voor de vaststelling van beschermenswaardig familieleven tussen ouders en meerderjarige kinderen is vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan. Dat het bestaan van hechte persoonlijke banden deel uitmaakt van de belangenafweging, betekent niet dat de staatssecretaris niet mag vasthouden aan de vereisten die het EHRM aan die banden stelt. Omdat andere feiten en omstandigheden ook moeten worden meegewogen is voortaan het ontbreken van 'more than the normal emotional ties' echter niet in alle gevallen doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een afwijzing in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Rechterlijk oordeel
8.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, nu vaststaat dat er geen sprake is van een partnerrelatie tussen eiseres en referent. Nu niet langer wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, was verweerder op die grond bevoegd de verblijfsvergunning in te trekken. Het geschil tussen partijen spitst zich voornamelijk toe op de vraag of de intrekking (bestreden besluit I) en de weigering voortgezet verblijf toe te staan (bestreden besluit II) in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.
8.2.
Niet in geschil is dat er tussen eiseres en referent een familierechtelijke relatie bestaat (vader-dochter). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheid van vader. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op dit punt de bestreden besluiten I en II onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Zoals blijkt uit wat hiervoor onder 7.3 is overwogen, heeft dit ook gevolgen voor de gemaakte belangenafweging in het aanvullende besluit. In het kader van die belangenafweging heeft verweerder bovendien onvoldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een objectieve belemmering. De rechtbank zal dit oordeel hierna uitleggen.
8.3.
Verweerder laat het adoptieverhaal van eiseres ‘in het midden’. De rechtbank leidt uit deze bewoording af dat verweerder het verhaal van eiseres niet als zodanig bij zijn besluitvorming betrekt. Ook geeft verweerder aan dat eiseres voor het adoptieverhaal geen enkel objectief verifieerbaar bewijs heeft geleverd. De rechtbank acht deze stellingen onjuist. Verweerder heeft in dit verband niet bij de bestreden besluiten het door eiseres overgelegde familieboekje van [naam familie] betrokken waarin [naam eiseres] (eiseres) als zevende kind van [naam familie] wordt genoemd. De informatie uit dit document, zoals de geboortedatum van eiseres en de namen van de broers en zussen van [naam familie], komt overeen met wat eiseres heeft verklaard en verifieerbaar is (zie bijvoorbeeld het paspoort van eiseres). De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan het feit dat eiseres de achternaam [achternaam 1] draagt en een (echt bevonden) Iraans geboorte-identiteitsboekje en Iraans paspoort bezit, in samenhang bezien met het feit dat uit het DNA-onderzoek is gebleken dat zij de dochter is van referent (een Afghaanse man met de achternaam [achternaam 2]), onvoldoende gewicht heeft toegekend. Dit alles onderbouwt het adoptieverhaal van eiseres en maakt aannemelijk dat er een kans bestaat dat zij in Iran niet op dit gezin waarin zij stelt jaren te hebben geleefd kan terugvallen, vooral vanwege het overlijden van [naam vader] (waarvan eiseres een overlijdensakte heeft overgelegd) en het geschil met [de broers].
8.4.
De rechtbank acht dus ook aannemelijk dat eiseres is opgegroeid als dochter van de Iraanse [naam familie]. Daarbij komt dat zij de Iraanse nationaliteit heeft terwijl zij een dochter is van Afghaanse ouders en dat zij uiteindelijk op haar 27ste in 2017 herenigd is met haar biologische vader. Dit weegt voor de rechtbank zwaar bij de beoordeling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verder kan eiseres – zo lijkt het – niet terugvallen op de gezinssituatie in Iran waarin zij jaren ̶ voor 2017 ̶ heeft geleefd en kan de situatie zich voordoen dat zij als alleenstaande vrouw terug zal moeten keren zonder dat zij in Iran enig vangnet heeft. Dit acht de rechtbank een onwenselijke situatie gezien de huidige (politieke) situatie in Iran ten aanzien van vrouwen. Zoals uit het Algemeen Ambtsbericht Iran van mei 2022 blijkt, is de positie van vrouwen de afgelopen jaren verslechterd en is een vrouw niet gelijk aan de man. Ter zitting heeft eiseres daarover gesteld dat zij in Iran niet zelfstandig zal kunnen functioneren omdat noodzakelijke handelingen niet door een vrouw mogen worden uitgevoerd (denk bijvoorbeeld aan het huren van een woonruimte of het verrichten van arbeid). Dat een ongehuwde Iraanse meerderjarige dochter niet zelfstandig kan functioneren en afhankelijk is van bescherming van het (ouderlijk) gezin, acht de rechtbank ̶ gezien de ambtsberichten en nieuwsgeving ̶ niet onaannemelijk. Eiseres kan geen beroep doen op bescherming van het (ouderlijk) gezin.
8.5.
De stelling van verweerder dat het waarschijnlijk is dat eiseres kan terugvallen op andere (biologische) familieleden zoals haar moeder, opa of oma of op andere kennissen en vrienden acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Verweerder stelt dat dit volgt uit het toenmalige asielrelaas van referent en de (biologische) broer van eiseres. Indien verweerder op grond hiervan wil aannemen dat eiseres terug kan gaan naar Iran had verweerder dit op zijn minst uitgebreider moeten onderzoeken, vooral nu deze asielprocedures geruimere tijd in het verleden hebben plaatsgevonden en referent heeft verklaard uit wanhoop ook onjuistheden te hebben verklaard. Daarbij heeft eiseres in het gehoor aangegeven haar biologische moeder nooit te hebben gezien en gesteld niet te weten waar zij is. Eiseres heeft verder gesteld op haar 14de uitgehuwelijkt te zijn, maar uiteindelijk gescheiden is waarna zij weer heeft samengeleefd met [naam echtpaar]. De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de stelling dat eiseres terug kan vallen op een netwerk in Iran. De stelling van verweerder dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij géén netwerk heeft in Iran acht de rechtbank dan ook onjuist en onzorgvuldig.
8.6.
De rechtbank komt tot de conclusie dat onvoldoende vast is komen te staan dat eiseres een vangnet heeft in Iran, wat de afhankelijkheid van haar vader in Nederland versterkt. In het verlengde hiervan maakt dit dat eiseres op goede gronden heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft erkend dat er sprake is van een objectieve belemmering. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiseres enkel een beroep doet op de algemene omstandigheden in het land van herkomst. De rechtbank kan deze stelling van verweerder niet volgen. Eiseres heeft uitgelegd waarom nu juist haar persoonlijke situatie (vrouw zonder vangnet in Iran) haar belemmert in het functioneren binnen een samenleving als in Iran.
8.7.
Nu verweerder niet alle omstandigheden van eiseres (in samenhang met elkaar) bij het bestreden besluit heeft betrokken (zie 8.3. en 8.6.) en niet alle tegenwerpingen deugdelijk heeft gemotiveerd (zie 8.5.), is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt met betrekking tot artikel 8 van het EVRM niet het resultaat is van een door verweerder te verrichten belangenafweging op basis van alle feiten en omstandigheden van het geval waarbij het antwoord op de vraag of tussen eiseres en referent 'more than the normal emotional ties' bestaan deel uitmaakt van die belangenafweging, maar niet zonder meer doorslaggevend is voor de uitkomst van de belangenafweging. De bestreden besluiten I en II berusten daarom niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. Verweerder heeft dat gebrek met het aanvullende besluit niet hersteld.
8.8.
Gelet op deze conclusie behoeft wat eiseres overigens heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 8 van het EVRM (medische situatie, bekering en privéleven) naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
Standpunt eiseres ten aanzien van bestreden besluit II – bijzondere individuele omstandigheden
9.1.
Eiseres voert aan dat het bestreden besluit II op onjuiste gronden is genomen. Volgens eiseres is er wel degelijk sprake van bijzondere individuele omstandigheden.
Juridisch kader
9.2.
Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht’.
Op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb kan de verblijfsvergunning voorts worden verleend aan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid. In de ministeriële regeling kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
Op grond van artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder c, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) zijn als categorieën vreemdelingen aangewezen, bedoeld in artikel 3.51, derde lid van het Vb, vreemdelingen met het verblijfsdoel ‘verblijf wegens bijzondere individuele omstandigheden na verblijf als familie- of gezinslid’.
Uit paragraaf B9/8.6 van de Vc volgt dat verweerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ verleent op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb in samenhang bezien met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder c, VV als:
• de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb of artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vb; en
• de vreemdeling heeft onderbouwd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor de vreemdeling blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Voor een uitwerking van de bijzondere individuele omstandigheden die een rol in dit kader kunnen spelen zoekt de IND aansluiting bij de bijzondere omstandigheden genoemd in paragraaf B9/11 van de Vc.
Blijkens paragraaf B9/11 van de Vc neemt de IND aan dat bijzondere individuele omstandigheden in ieder geval gelegen kunnen zijn in:
a. de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst; de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst;
b. de omstandigheid dat in het land van herkomst geen naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
c. de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren en/of een opleiding volgen;
e. aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie; of
f. de banden met Nederland.
10. Niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vb. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich ten aanzien van zijn beoordeling over ‘bijzondere individuele omstandigheden’ in het licht van paragraaf B9/11 van de Vc, op hetzelfde feitelijke standpunt stelt als in de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Ook dit standpunt acht de rechtbank daarom in het licht van wat in rechtsoverweging 8. is geoordeeld onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de bezwaren van eiseres niet als kennelijk ongegrond hadden kunnen worden afgedaan en dat verweerder de hoorplicht volgend uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. De feitelijke situatie van eiseres is zoals uit het voorgaande blijkt complex en op een hoorzitting had verweerder eiseres daarover kunnen bevragen om tot een deugdelijk besluit te komen.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande zijn de bestreden besluiten I en II in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Awb. Verweerder heeft deze gebreken in het aanvullende besluit niet hersteld.
13.1.
De rechtbank ziet aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen de gebreken te herstellen met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Dat betekent dat verweerder nader moet motiveren waarom de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van de beperking van die vergunning niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM en waarom er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf B9/11 van de Vc. Verweerder zal eiseres en referent daarover moeten horen.
13.2.
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - te weten binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. Indien verweerder ertoe besluit de geconstateerde gebreken te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze tussenuitspraak tot herstel van de gebreken zal moeten zijn overgegaan.
13.3.
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiseres binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze de gebreken zijn hersteld, schriftelijk haar zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
13.4.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
13.5.
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van de gebreken, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiseres.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing, ook de beslissingen op de voorlopige voorzieningen, aan tot de einduitspraak op beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in de bestreden besluit I en II te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk kenbaar te maken;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen géén hoger beroep instellen. Hoger beroep is alleen mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog (eventueel) te wijzen einduitspraak.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: