9.2.Op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht’.
Op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb kan de verblijfsvergunning voorts worden verleend aan bij ministeriële regeling aangewezen categorieën vreemdelingen, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid. In de ministeriële regeling kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
Op grond van artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder c, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) zijn als categorieën vreemdelingen aangewezen, bedoeld in artikel 3.51, derde lid van het Vb, vreemdelingen met het verblijfsdoel ‘verblijf wegens bijzondere individuele omstandigheden na verblijf als familie- of gezinslid’.
Uit paragraaf B9/8.6 van de Vc volgt dat verweerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijk humanitaire gronden’ verleent op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vb in samenhang bezien met artikel 3.24aa, tweede lid, aanhef en onder c, VV als:
• de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.50, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Vb of artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vb; en
• de vreemdeling heeft onderbouwd dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waardoor de vreemdeling blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen.
Voor een uitwerking van de bijzondere individuele omstandigheden die een rol in dit kader kunnen spelen zoekt de IND aansluiting bij de bijzondere omstandigheden genoemd in paragraaf B9/11 van de Vc.
Blijkens paragraaf B9/11 van de Vc neemt de IND aan dat bijzondere individuele omstandigheden in ieder geval gelegen kunnen zijn in:
a. de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst; de maatschappelijke positie van vrouwen in het land van herkomst;
b. de omstandigheid dat in het land van herkomst geen naar maatstaven van dat land aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
c. de zorg die de vrouw/ouder heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren en/of een opleiding volgen;
e. aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie; of
f. de banden met Nederland.
10. Niet in geschil is dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub één, van het Vb. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich ten aanzien van zijn beoordeling over ‘bijzondere individuele omstandigheden’ in het licht van paragraaf B9/11 van de Vc, op hetzelfde feitelijke standpunt stelt als in de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Ook dit standpunt acht de rechtbank daarom in het licht van wat in rechtsoverweging 8. is geoordeeld onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid.
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat de bezwaren van eiseres niet als kennelijk ongegrond hadden kunnen worden afgedaan en dat verweerder de hoorplicht volgend uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. De feitelijke situatie van eiseres is zoals uit het voorgaande blijkt complex en op een hoorzitting had verweerder eiseres daarover kunnen bevragen om tot een deugdelijk besluit te komen.
12. Gelet op het voorgaande zijn de bestreden besluiten I en II in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Awb. Verweerder heeft deze gebreken in het aanvullende besluit niet hersteld.