ECLI:NL:RBDHA:2023:3495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
C/09/602154 / HA ZA 20-1078
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en kostenverdeling bij Kadasterbepaling

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is een burengeschil aan de orde over de erfgrens van de achtertuinen van de betrokken partijen. De rechtbank heeft op 8 maart 2023 uitspraak gedaan na bewijslevering, waarbij het eerdere tussenvonnis van 4 mei 2022 als uitgangspunt diende. De eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben gesteld dat zij met de gedaagde, [gedaagde], zijn overeengekomen dat de erfgrens zou worden vastgesteld door het Kadaster en dat zij zich zouden conformeren aan de uitkomst van deze vaststelling. De rechtbank heeft diverse getuigenverklaringen gewogen, waaronder die van de partijgetuigen en andere getuigen, en heeft geconcludeerd dat de eisers in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen de erfgrens door het Kadaster te laten vaststellen en dat zij de kosten zouden delen indien het Kadaster in het voordeel van de eisers zou beslissen. De rechtbank heeft de primaire vordering van de eisers toegewezen, waarbij [eiser 1] als eigenaar van de strook grond is erkend. Tevens is de gedaagde veroordeeld tot het verwijderen van zaken die hij op deze strook grond heeft aangebracht, met een dwangsom van € 500,00 per dag bij niet-naleving. De vorderingen van de gedaagde zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/602154 / HA ZA 20-1078
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats] ,2. [eiser 2] te [plaats] ,

eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.D. Rischen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. P.M. Jongeling te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 mei 2022 en de daarin genoemde stukken,
- akte na tussenvonnis van de zijde van [eisers] van 18 mei 2022,
- het proces-verbaal van de enquête aan de zijde van [eisers] van 25 augustus 2022,
- akte overlegging met 5 foto’s van de zijde van [gedaagde] van 25 augustus 2022,
- het proces-verbaal van de contra-enquête aan de zijde van [gedaagde] van 17 oktober 2022,
- de akte na getuigenverhoor van [eisers] ,
- de akte na getuigenverhoor van [gedaagde] .

2.De verdere beoordeling

in conventie
De erfgrens
2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 4 mei 2022 heeft overwogen en geoordeeld. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank [eisers] opgedragen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat zij de erfgrens zouden laten vaststellen door het Kadaster, dat zij deze grensvaststelling zouden accepteren en dat zij zich zouden gedragen naar de uitkomst van die vaststelling, waarbij zij tevens zijn overeengekomen dat zij de kosten zouden delen indien het Kadaster [eisers] gelijk zou geven.
2.2.
[eisers] heeft daartoe de volgende personen als getuigen laten horen:
- [getuige 1], buurvrouw van [gedaagde] (hierna ‘[getuige 1]’),
- [getuige 2], buurman van [eisers] (hierna ‘[getuige 2]’),
- [getuige 3], zoon van [eisers] (hierna ‘[getuige 3]’),
- [eiser 1] (hierna ‘[eiser 1]’), partijgetuige.
- [eiser 2] , (hierna ‘[eiser 2]’), partijgetuige,
In contra-enquête is [gedaagde] als getuige gehoord.
2.3.
Bij de waardering van het bewijs neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser 1] en [eiser 2] als partijgetuigen in de zin van artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ‘Rv’) hebben te gelden ten aanzien van feiten waarvoor zij het bewijsrisico dragen. Dit betekent dat hun verklaringen over die feiten geen bewijs in het voordeel van [eisers] kunnen opleveren, tenzij de verklaringen onvolledig bewijs aanvullen. De verklaring van de ene partijgetuige kan daarbij niet het begin van bewijs opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van de andere partijgetuige. [1] De verklaring van [gedaagde] heeft geen betrekking op feiten waarvoor hij het bewijsrisico draagt. Op zijn verklaring is daarom niet het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv van toepassing maar geldt de hoofregel van artikel 152 lid 2 Rv.
2.4.
De vraag is of [eisers] , mede gelet op het voorgaande, is geslaagd in de bewijsopdracht. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en overweegt daartoe per te bewijzen feit het volgende.
Bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat zij de erfgrens zouden laten vaststellen door het Kadaster
2.5.
Zowel [eiser 1] als [gedaagde] hebben verklaard dat [eiser 1] aan [gedaagde] heeft voorgesteld het Kadaster in te schakelen voor het vaststellen van de erfgrens. [gedaagde] heeft bovendien verklaard dat hij [eiser 1] op dat voorstel had geantwoord dat hij, [gedaagde] , zou meebetalen als het Kadaster zou vaststellen dat de erfgrens op de plaats van de erfafscheiding lag. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee bewezen dat partijen zijn overeengekomen dat zij de erfgrens zouden laten vaststellen door het Kadaster.
Bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat zij de grensvaststelling zouden accepteren en dat zij zich zouden gedragen naar de uitkomst van die vaststelling
2.6.
[getuige 3] heeft verklaard dat hij op een zaterdagochtend in mei 2020, nadat hijzelf, [eiser 1] en [gedaagde] de tuin van [gedaagde] hadden opgemeten, hoorde dat [eiser 1] aan [gedaagde] voorstelde om het Kadaster in te schakelen. [getuige 3] hoorde ook dat [eiser 1] daarbij voorstelde dat [gedaagde] en [eiser 1] zich aan de uitspraak van het Kadaster zouden conformeren. [getuige 3] heeft verder verklaard dat hij [gedaagde] ‘ja’ op dit voorstel hoorde zeggen.
2.7.
[eiser 1] heeft verklaard dat hij de tuin van [gedaagde] samen met [gedaagde] en [getuige 3] op een zaterdag in mei 2020 heeft opgemeten. Verder heeft zowel [eiser 1] als [eiser 2] verklaard dat [eiser 1] na het opmeten, in aanwezigheid van [getuige 3], aan [gedaagde] heeft voorgesteld om het Kadaster in te schakelen en zich aan de uitkomst te conformeren. Beide partijgetuigen hebben verklaard dat [gedaagde] daar ‘ja’ op heeft geantwoord. De verklaringen van de partijgetuigen ondersteunen daarmee de verklaring van [getuige 3].
2.8.
De verklaring van [getuige 3] is tegengesproken door [gedaagde] , die heeft verklaard dat [eiser 1], [getuige 3] en hijzelf niet zijn tuin hebben opgemeten, maar dat hij dat op die zaterdagavond zelf heeft gedaan. [gedaagde] heeft voorts verklaard dat [eiser 1] een paar dagen later inderdaad heeft voorgesteld het Kadaster in te schakelen, maar dat hij, [gedaagde] , niet heeft gezegd dat hij zich aan de uitkomst van de meting door het Kadaster zou conformeren. [gedaagde] heeft tot slot verklaard dat [getuige 3] niet bij dit gesprek aanwezig was.
2.9.
De rechtbank acht [eisers] geslaagd in het hen opgedragen bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat zij de grensvaststelling zouden accepteren en dat zij zich aan de uitkomst van die vaststelling zouden conformeren. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging. De verklaring van [getuige 3] is op zich onvoldoende om als bewijs te dienen, gezien de tegenovergestelde verklaring van [gedaagde] . De verklaring van [getuige 3] wordt echter voor wat betreft het moment waarop de afspraak is gemaakt, namelijk op de zaterdag direct na het opmeten van de tuin, ondersteund door [getuige 2] en [eiser 1] en voor wat betreft de inhoud van de afspraak, namelijk dat partijen zich zouden conformeren aan de meting van het Kadaster, ondersteund door [eiser 1] en [eiser 2]. Hoewel het moment waarop de afspraak is gemaakt niet relevant is voor het bestaan van de afspraak, draagt het feit dat [getuige 3] ook daarin wordt ondersteund door anderen wel bij aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. De verklaring van [gedaagde] staat daarentegen geheel op zichzelf en wordt niet ondersteund door enig aanvullend bewijs.
Bewijs dat [eisers] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat zij de kosten van het Kadaster zouden delen indien het Kadaster [eisers] gelijk zou geven.
2.10.
[getuige 3] heeft verklaard dat hij op de zaterdagochtend dat [eiser 1] aan [gedaagde] voorstelde het Kadaster in te schakelen, [eiser 1] het voorstel aan [gedaagde] hoorde doen om de kosten te delen als hij, [eiser 1], gelijk zou hebben.
2.11.
[eiser 1] heeft verklaard dat hij op voornoemde zaterdagochtend met [gedaagde] heeft afgesproken de kosten te delen als hij, [eiser 1], gelijk zou hebben. [eiser 2] heeft verklaard dat zij [eiser 1] heeft horen zeggen dat de kosten gedeeld moesten worden als hij, [eiser 1], gelijk zou hebben. Beide verklaringen ondersteunen de verklaring van [getuige 3]. [gedaagde] heeft verklaard dat hij op 18 juni 2020 aan [eiser 1] een kopie van het rapport van het Kadaster heeft gevraagd en dat [eiser 1] daarop antwoordde dat [gedaagde] eerst de helft moest betalen.
2.12.
De verklaring van [getuige 3] over hetgeen hij op de betreffende zaterdagochtend heeft gehoord, is tegengesproken door [gedaagde] , die heeft verklaard dat [eiser 1] toezegde alles te betalen als hij, [eiser 1], gelijk had.
2.13.
De rechtbank acht [eisers] geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat [eisers] en [gedaagde] zijn overeengekomen dat zij de kosten van het Kadaster zouden delen indien het Kadaster [eisers] gelijk zou geven. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging. De verklaring van [getuige 3] is ook hier op zich onvoldoende om als bewijs te dienen, gezien de tegenovergestelde verklaring van [gedaagde] . De verklaring van [getuige 3] wordt echter ondersteund door [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank merkt hierbij op dat de door [gedaagde] gehoorde opmerking van [eiser 1] op 18 juni 2020 dat [gedaagde] het rapport kon krijgen als hij de helft van de kosten betaalde, ook duidt op het delen van de kosten voor het rapport waarin [eiser 1] gelijk heeft gekregen De verklaring van [gedaagde] dat [eisers] de kosten zou betalen als zij gelijk hadden, staat daarentegen geheel op zichzelf en wordt niet ondersteund door enig ander bewijs.
Conclusie
2.14.
Gezien het vorenstaande is [eisers] geslaagd in het hen bij tussenvonnis van 4 mei 2022 opgedragen bewijs. Daarmee staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat zij de erfgrens zouden laten vaststellen door het Kadaster, dat zij deze grensvaststelling zouden accepteren en dat zij zich zouden gedragen naar de uitkomst van die vaststelling, waarbij zij tevens zijn overeengekomen dat zij de kosten zouden delen indien het Kadaster [eisers] gelijk zou geven. De rechtbank begrijpt de bewezen overeenkomst tussen partijen zo dat partijen wensten vast te stellen waar de erfgrens loopt en daarmee wie de eigendom heeft van de strook grond zoals aangegeven op de in het relaas van bevindingen van het Kadaster opgenomen situatietekening, gelegen tussen de rode stippellijn en de lichtgrijze doorlopende lijn (productie 4 bij dagvaarding). Omdat de door het Kadaster vastgestelde erfgrens betekent dat de strook grond toebehoort aan [eiser 1], wijst de rechtbank de primaire vordering betreffende de verklaring voor recht en de vordering om [gedaagde] te veroordelen om zaken die hij heeft aangebracht in, op en boven de strook grond te verwijderen en verwijderd te houden, toe.
2.15.
[gedaagde] heeft als getuige verklaard dat hij na vaststelling van de erfgrens heeft gezegd niet te gaan beginnen aan het verwijderen van de vijver. Daarom wijst de rechtbank ook de gevorderde dwangsom toe. De dwangsom gaat in op de dertigste dag na betekening om [gedaagde] (ongeveer) een maand de gelegenheid te geven zonder verschuldigde dwangsom te voldoen aan dit vonnis. De dwangsom wordt gesteld op € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
2.16.
Omdat het primair gevorderde wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vorderingen van [eiser 1]. Hoewel bewezen is dat partijen hebben afgesproken de kosten van het Kadaster te delen, komt de rechtbank gelet op de toewijzing van het primair gevorderde niet toe aan de meer subsidiaire ingestelde vordering tot veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser 1] € 242,50, te betalen.
De camera
2.17.
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis overwoog, wijst zij de vorderingen met betrekking tot de camera af.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.18.
[eisers] hebben vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in verzuim verkeert. Derhalve is niet voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW en worden de buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
Proceskosten
2.19.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
102,96
- griffierecht
937,00
- kosten getuigen
100,00
- salaris advocaat
2.392,00
(4 punten × € 598,00)
Totaal
3.531,96
De door [eisers] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen.
in reconventie
2.20.
Omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat partijen hebben afgesproken dat zij de uitkomst van de meting door het Kadaster zouden accepteren en het verjaringsverweer dus niet van belang is, wijst de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] over de eigendom van de grond af.
2.21.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] als volgt samengesteld:
Salaris advocaat € 598,00 (1 punt × € 598,00)
De door [eisers] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als niet weersproken toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser 1] eigenaar is van de strook grond, zoals aangegeven op de in het relaas van bevindingen van het Kadaster opgenomen situatietekening (productie 4 bij dagvaarding), gelegen tussen de rode stippellijn en de lichtgrijze doorlopende lijn;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het verwijderen en verwijderd houden van de zaken die hij heeft aangebracht in, op en boven de in 3.1 genoemde strook grond;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij aan het onder 3.2 bepaalde geen uitvoering geeft, met een maximum van € 10.000,00, ingaande op de dertigste dag na betekening van dit vonnis;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.531,96, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
verklaart de veroordelingen onder 3.2, 3.3 en 3.4 uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2710