ECLI:NL:RBDHA:2023:3442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en migrerend werknemerschap: beoordeling van de nationaliteitseis en recht op studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2023, betreft het een geschil over de toekenning van studiefinanciering aan eiseres, een Roemeense studente die een bacheloropleiding volgde aan de Hogeschool INHOLLAND. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin haar studiefinanciering voor bepaalde perioden werd afgewezen op basis van de nationaliteitseis. De rechtbank oordeelde dat eiseres in de periode van november 2020 recht had op studiefinanciering, omdat zij als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat eiseres tijdens haar stage bij [bedrijfsnaam 1] reële en daadwerkelijke arbeid had verricht, wat haar status als migrerend werknemer bevestigde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en herstelde de toekenning van studiefinanciering voor de maanden november 2020 en maart tot en met juli 2021. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet voldeed aan de nationaliteitseis en dat de procedure niet zorgvuldig was verlopen. De rechtbank veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten van eiseres, die op € 2.271 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de status van migrerende werknemers in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde mr. B.T. Stalpers)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft tegen het hierna onder 7 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 26 augustus 2021 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. [A], kantoorgenoot van haar gemachtigde. Namens verweerder heeft daaraan door middel van een videoverbinding deelgenomen mr. [B].

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft de Roemeense nationaliteit en is onderdaan van één van de lidstaten van de Europese Unie. Zij volgde vanaf september 2020 een bacheloropleiding Media en Entertainment Management aan de Hogeschool INHOLLAND.
2. In de periode van 18 februari 2020 tot en met 22 juli 2020 heeft eiseres stage gelopen bij Appical BV. Zij heeft in die periode 694 uren gewerkt.
3. In de periode van 22 augustus 2020 tot 21 november 2020 is eiseres werkzaam geweest bij [bedrijfsnaam 2]. Zij heeft in die periode 166 uren gewerkt.
4. Naar aanleiding van op 24 augustus 2020 ingediende stukken, waaronder het arbeidscontract van [bedrijfsnaam 2] heeft verweerder bij bericht van 24 september 2020 studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs toegekend voor de periode september tot en met oktober 2020. In hetzelfde bericht is voor de periode november tot en met december 2020 geen aanvullende beurs toegekend, omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis.
5. In de periode van 8 februari 2021 tot en met 31 juli 2021 heeft eiseres stage gelopen bij [bedrijfsnaam 1] B.V. ([bedrijfsnaam 1]) als “trainee” (de stage). Zij ontving hiervoor een vergoeding van € 600 netto per maand en had een werkweek van 32 uur. Zij heeft in die periode 800 uren gewerkt.
6. Op 30 april 2021 heeft eiseres een aanvraag voor een lening ingediend met ingang van 1 januari 2021.
7. Bij besluit van 3 mei 2021 (het primaire besluit) is de studiefinanciering van eiseres over november 2020 tot en met december 2021 niet toegekend, omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis.
8. Vanaf 16 augustus 2021 is eiseres als werknemer in dienst gekomen bij [bedrijfsnaam 1].
Geschil9. In geschil is of eiseres in de periode december 2020 tot en met 31 juli 2021 aan de nationaliteitseis voldoet en aangemerkt kan worden als migrerend werknemer.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat eiseres voor de maand november 2020 aangemerkt kan worden als migrerend werknemer en derhalve recht heeft op studiefinanciering. Deze maand is derhalve niet meer in geschil.
10. Eiseres stelt dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd en dat ook het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiseres stelt verder dat zij aangemerkt dient te worden als migrerend werknemer, omdat volgens haar de stage bij [bedrijfsnaam 1] voldoet aan de vereisten van het begrip werknemerschap in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Ter verdere onderbouwing verwijst zij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Eiseres verwijst tevens naar de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap [1] (de Beleidsregel) van verweerder en stelt dat zij ook op grond van de urennorm in deze Beleidsregel recht heeft op studiefinanciering. Met een beroep op artikel 7, derde lid, onder b en c, van de Europese Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38/EG), stelt eiseres zich daarnaast op het standpunt dat zij haar status van werknemer na afloop van de stage bij [bedrijfsnaam 1] heeft behouden.
11. Verweerder stelt dat geen recht bestaat op studiefinanciering, omdat eiseres tijdens haar stage geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Tijdens de stage stond het leerdoel voorop en niet het verrichten van productieve arbeid of het bieden van economische meerwaarde voor de werkgever. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor de maand november 2020 kan worden aangenomen dat sprake is van arbeid en dat recht op studiefinanciering kan worden toegekend.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
12. Op grond van artikel 45, eerste lid, van het VWEU is het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het werknemersbegrip in de zin van artikel 45 van het VWEU heeft een communautaire inhoud en mag niet beperkt worden uitgelegd. Voor de vraag of een EU-burger werknemer is, is bepalend of hij reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. [2] Uit de rechtspraak van het HvJ volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt. [3] De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluiten niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [4] In het arrest van het HvJ van 26 februari 1992 (Bernini) [5] heeft het HvJ verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden.
13. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 492/2011 bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel geniet hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
14. Op grond artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2004/38/EG heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is. Op grond van het derde lid, aanhef en sub b van dit artikel geldt dat voor de toepassing van lid 1 onder a, een burger van de Unie zijn status van werknemer of zelfstandige behoudt in het geval dat hij zich bevindt, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening heeft ingeschreven.
15. Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG bepaalt dat, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland geniet.
Het tweede lid bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid het gastland niet verplicht is […] om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers […].
16. EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking voor studiefinanciering. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wsf 2000 bepaalt dat voor studiefinanciering een studerende in aanmerking kan komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
17. Artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de Minister studiefinanciering toekent aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
18. Ter uitvoering van artikel 2.2 van de Wsf 2000 heeft verweerder de Beleidsregel vastgesteld. In deze Beleidsregel gaat de Dienst Uitvoering Onderwijs ervan uit dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, of als de studerende meer dan 50% van de bijstandsnorm die voor die persoon geldt aan inkomen heeft verdiend, zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van gemiddeld 56 uur per maand houdt verweerder in beginsel tot een hoogte van één maand rekening met vakanties en eventuele ziekte.
Motivering
19. Eiseres heeft gesteld dat het primaire besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat verweerder in het primaire besluit heeft volstaan met de constatering dat eiseres voor wat betreft de periode van november 2020 tot en met december 2021 niet voldoet aan de nationaliteitseis, zonder uit te leggen waarom dat het geval is. Het primaire besluit ziet bovendien deels op een periode waarvan op dat moment nog niet kon worden vastgesteld of voldaan was aan de nationaliteitseis, zonder dat daarbij door verweerder is vermeld dat dit op een later moment alsnog kan worden toegekend als eiseres nieuwe bewijsstukken aanlevert en dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht dan niet aan haar wordt tegengeworpen. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van verweerder gelegen, aangezien voor een werkwijze is gekozen waarbij de aanvraag van migrerende werknemers slechts voor een korte periode wordt toegekend en toekenning voor de overige periodes op een later moment alleen nog mogelijk is als aanvullende stukken worden aangeleverd. Verweerder had dit kenbaar moeten maken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. In zoverre is er aanleiding het beroep gegrond te verklaren en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Migrerend werknemerschap
20. Op grond van artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering toegekend per studiefinancieringstijdvak. Onder studiefinancieringstijdvak wordt ingevolge artikel 1.1 van de Wsf 2000 verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is. Gelet hierop zal de rechtbank hierna de in geding zijnde periode uitsplitsen in twee studiefinancieringstijdvakken, te weten de maand december 2020 (tijdvak 1) en januari 2021 tot en met augustus 2021 (tijdvak 2).
21. Eiseres heeft overgelegd een ‘Printversie verzekeringsbericht’ van het UWV (verzekeringsbericht) waaruit blijkt dat eiseres in de beoordelingsperiode de volgende uren heeft gewerkt tegen het navolgende SV-loon:
Werkgever
Periode
Uren
SV-loon
V.O.F. [bedrijfsnaam 2]
Augustus 2020
6
€ 68,68
September 2020
96
€ 1.080,16
Oktober 2020
37
€ 418,21
November 2020
27
€ 299,85
[bedrijfsnaam 1] B.V.
Februari 2021
96
€ 450
Maart 2021
152
€ 600
April 2021
136
€ 600
Mei 2021
136
€ 600
Juni 2021
144
€ 600
Juli 2021
136
€ 600
[bedrijfsnaam 1] B.V.
Augustus 2021
80
€ 769,66
September 2021
136
€ 1.385,40
Oktober 2021
136
€ 1.385,40
November 2021
144
€ 1.385,40
December 2021
144
€ 1.385,40
Tijdvak 1
22. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de werkzaamheden voor [bedrijfsnaam 2] op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft verricht en dat deze arbeidsrelatie op 21 november 2020 van rechtswege is geëindigd. Nu als hoofdregel heeft te gelden dat wanneer een arbeidsverhouding is geëindigd, de betrokkene haar status als migrerend werknemer verliest, is eiseres per die datum de status van migrerend werknemer verloren.
23. Gelet op het voorgaande zou eiseres dus pas vanaf 1 december 2020 in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering. Omdat eiseres in de maand december 2020 echter geen arbeid heeft verricht, komt zij ook voor wat betreft die maand in beginsel niet in aanmerking voor studiefinanciering. Voor zover eiseres ter zitting heeft gesteld dat de maand december 2020 als vakantie kan worden aangemerkt, omdat verweerder op grond van de Beleidsregel zelf uitgaat van een maand aan vakantie of verlof bij een jaar werken, slaagt dit niet. Ter zitting heeft eiseres namelijk verklaard dat zij geen vakantie heeft gehad, maar op zoek is gegaan naar ander werk. Voorts heeft zij ter zitting verklaard dat zij zich toen niet heeft ingeschreven als werkzoekende bij het UWV. Gelet op dit laatste, mist de uitzondering in artikel 7, derde lid, aanhef en onderdeel c, van Richtlijn 2004/38/EG op de hiervoor genoemde hoofdregel derhalve toepassing. Uit het voorgaande volgt dat eiseres voor de maand december 2020 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer en dat verweerder de studiefinanciering over die periode terecht niet heeft toegekend.
Tijdvak 2
24. Uitgaande van de hierboven weergegeven gewerkte uren, heeft eiser in tijdvak 2 meer dan 56 uren per maand gewerkt. In geschil is echter of eiseres voor de stageperiode van februari 2021 tot en met juli 2021 aangemerkt kan worden als migrerend werknemer. Eiseres heeft een stagecontract met [bedrijfsnaam 1] overgelegd. Gelet op de hiervoor onder 12. aangehaalde jurisprudentie, de stageovereenkomst die eiseres heeft overgelegd en hetgeen zij over (de inhoud van) de stage heeft verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de kenmerken van een arbeidsverhouding. Eiseres heeft verklaard dat zij, nadat haar arbeidsovereenkomst bij [bedrijfsnaam 2] eindigde, op zoek is gegaan naar ander werk. Zij heeft vervolgens gesolliciteerd bij [bedrijfsnaam 1] voor de functie die zij uiteindelijk per augustus 2021 is gaan vervullen. Voor deze functie is zij in eerste instantie afgewezen, maar op aanraden van [bedrijfsnaam 1] heeft eiseres eerst de stage gedaan met de mogelijkheid om door te groeien. Uit het stagecontract volgt dat zij door middel van de (tijdelijke) stage de mogelijkheid krijgt om praktische ervaringen op te doen die aansluiten bij haar opleiding Media en Entertainment Management aan de Hogeschool INHOLLAND. De rechtbank leidt daaruit af dat eiseres werkzaamheden heeft verricht die deel uitmaken van de reguliere werkzaamheden van [bedrijfsnaam 1] en voor [bedrijfsnaam 1] profijtelijk zijn geweest. Ter zitting is voorts verklaard dat zij werkzaamheden verrichtte die andere werknemers ook verrichtten. De werkzaamheden waren, gelet op het aantal stage-uren per week (32 uur), niet louter marginaal en bijkomstig. Ook aan de voorwaarde van een gezagsverhouding wordt voldaan. Uit het stagecontract volgt dat eiseres tijdens haar stage een “traineeship coordinator” had die ook een andere medewerker kan aanwijzen voor begeleiding van eiseres tijdens de stageperiode. Uit het stagecontract volgt onder andere dat eiseres zich moest houden aan bepalingen omtrent geheimhouding en gedragsregels. Voor haar werkzaamheden heeft eiseres een stagevergoeding ontvangen, zodat ook aan de voorwaarde van het ontvangen van een beloning voor de verrichte werkzaamheden is voldaan. Dat deze beloning lager is dan die van een willekeurige andere werknemer die dezelfde werkzaamheden verricht bij het bedrijf, maakt gelet op de onder 12. genoemde jurisprudentie niet dat eiseres niet als werknemer kan worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij reële en daadwerkelijke arbeid van niet geringe omvang heeft verricht in de zin van artikel 45 van het VWEU en dient zij naar het oordeel van de rechtbank voor haar stagewerkzaamheden aangemerkt te worden als migrerend werknemer.
25. Gelet op artikel 1.2 van de Wsf 2000 kijkt verweerder bij het vaststellen van het recht op studiefinanciering naar de situatie op de eerste dag van de maand. Het hanteren van een peildatum acht de rechtbank niet in strijd met artikel 45 van het VWEU. Nu onweersproken is dat eiseres op 21 november 2020 de status van migrerend werknemer is verloren en vaststaat dat de stageovereenkomst met [bedrijfsnaam 1] eerst is ingegaan op 8 februari 2021, was op 1 februari 2021 (nog) geen sprake van een arbeidsverhouding. Nu de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en [bedrijfsnaam 1] op 16 augustus 2021 is ingegaan heeft te gelden dat voor eiseres voor de maand augustus 2021 evenmin (al) sprake is van een arbeidsverhouding. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres daarom voor de maanden januari, februari en augustus 2021 niet worden aangemerkt als migrerend werknemer. Eiseres heeft ook niet betwist dat zij in die maanden geen arbeid heeft verricht en niet was ingeschreven bij het UWV.
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft eiseres recht op studiefinanciering over de maand november 2020 en de periode maart tot en met juli 2021 en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.271 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 597, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiser heeft gevraagd, het gewicht van deze zaak op ‘zwaar’ (wegingsfactor 1,5) vast te stellen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag studiefinanciering voor de maanden november 2020 en maart, april, mei, juni en juli 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.271;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Staatscourant 2013, 6218.
2.HvJ 26 februari 1992, V.J.M. Raulin v Minister van Onderwijs en Wetenschappen, C-357/89, ECLI:EU:C:1992:87.
3.Zie bijvoorbeeld de arresten van het HvJ van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, en van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57.
4.Zie ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het HvJ van 23 maart 1982, Levin, ECLI:EU:C:1982:105, het arrest van het HvJ van 26 februari 1992, Raulin, ECLI:EU:C:1992:87, en het arrest van het HvJ van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57.
5.ECLI:EU:C:1992:89.