ECLI:NL:RBDHA:2023:3314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
09/040911-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van jeugddelinquenten met ernstige geweldsfeiten en de oplegging van een PIJ-maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugddelinquent die betrokken was bij meerdere ernstige geweldsdelicten. De verdachte, geboren in 2004, werd beschuldigd van onder andere poging tot doodslag, zware mishandeling en openlijke geweldpleging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zonder noemenswaardige aanleiding betrokken raakte bij straatruzies, waarbij hij een mes gebruikte en meerdere slachtoffers met steekletsel achterliet. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een 'first offender' was, maar dat de ernst van de feiten en het hoge recidiverisico een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigden. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie van 14 maanden op, naast een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, omdat ambulante behandeling niet voldoende werd geacht. De rechtbank benadrukte de noodzaak van een PIJ-maatregel om de antisociale ontwikkeling van de verdachte te keren en om hem te helpen bij zijn verdere ontwikkeling. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding werd toegekend voor immateriële schade aan de slachtoffers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummers: 09/040911-22; 05/263848-21 (gev)
Datum uitspraak: 2 maart 2023
Tegenspraak
Vonnis (vul parketnummer in)van de rechtbank Den Haag in de (kies tussen de alternatieven)zaken tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2004 te Zoetermeer,
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres 1]
nu gedetineerd in [instelling 2] .

1.Het onderzoek ter zitting

De strafzaken tegen de verdachte zijn inhoudelijk behandeld op de besloten zittingen van 2 juni 2022, 29 augustus 2022, 21 november 2022 (pro forma) en 16 februari 2023 (inhoudelijke behandeling).
De officier van justitie in deze zaak is mr. N.J. Ros en de advocaat van de verdachte is mr. E.A. Breetveld te Den Haag. De verdachte is op de zitting verschenen.

2.De tenlastelegging

De verdachte wordt er, samengevat, van beschuldigd dat
05/263848-21
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, samen met anderen geprobeerd heeft [slachtoffer 7] van het leven te beroven (
primair), dan wel dat hij samen met anderen [slachtoffer 7] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht (
subsidiair), dan wel dat hij samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 7] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (
meer subsidiair);
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven (
impliciet primair),dan wel dat hij samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
(impliciet subsidiair);
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 2] van het leven te beroven (
impliciet primair),dan wel dat hij samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
(impliciet subsidiair);
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 7] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , terwijl dit geweld zwaar dan wel enig lichamelijk geweld voor hen ten gevolge heeft gehad.
09/040911-22
hij op 16 december 2021 te ’s-Gravenhage, samen met anderen al dan niet met voorbedachten rade geprobeerd heeft [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] van het leven te beroven
(impliciet primair en subsidiair), dan wel dat hij samen met anderen geprobeerd heeft [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
(impliciet meer subsidiair)
hij op 16 december 2021 te ’s-Gravenhage, openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] , terwijl dit geweld zwaar dan wel enig lichamelijk letsel voor [slachtoffer 5] ten gevolge heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I.

3.Bewijsoverwegingen 05/263848-21

In bijlage II heeft de rechtbank de in dit hoofdstuk aangehaalde bewijsmiddelen opgenomen.
3.1
Inleiding
Op 27 augustus 2021 om 15:50 uur kregen twee verbalisanten het verzoek om naar een parkje in Lichtenvoorde te gaan waar een viertal jongeren ‘spullen aan elkaar aan het overgeven waren’. De verbalisanten troffen drie jongens aan op [adres 3] die aan het doorgegeven signalement voldeden. Dit bleken [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Hierna troffen zij een viertal jongens aan, waarvan later bleek dat het ging om [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 2] . [slachtoffer 3] en [naam 1] hadden met elkaar afgesproken in verband met gedoe over airpods.
Even later kregen de twee verbalisanten het verzoek om naar [adres 2] in Lichtenvoorde te gaan. Daar zou een vechtpartij tussen meerdere jongeren hebben plaatsgevonden, waarbij een persoon gewond zou zijn geraakt en een steekwond zou hebben opgelopen. De verbalisanten troffen drie van de vier eerder aangesproken jongens in het park aan: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Twee van hen hadden bloed op hun kleding. De jongens vertelden dat de vierde jongen van hun groep, [slachtoffer 7] , gewond was geraakt bij de steekpartij en naar huis was gefietst. De jongens hadden met een vijf- of zestal jongens ruzie gehad.
3.2
Betrokkenheid verdachte
De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of verdachte betrokken was bij voormelde vecht- en steekpartij. De verdachte heeft ontkend dat hij aanwezig was bij het incident. De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit omdat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de betrokkenheid van de verdachte.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de verdachte door de getuigen [naam 7] en eerder genoemde [naam 3] is genoemd als aanwezige bij het incident. [naam 7] verklaarde dat hij met [verdachte] , een groepsgenoot op [instelling 1] , op de desbetreffende dag naar Lichtenvoorde is gegaan. [naam 7] had een fiets van de groep meegenomen en de verdachte zat bij hem achterop. Ook [naam 3] heeft verklaard dat de verdachte bij het incident was. Volgens [naam 3] was de verdachte de blonde jongen die bij het incident aanwezig was. [naam 3] verklaarde ook dat de verdachte bij [naam 7] achterop zat. De verklaringen van [naam 7] en [naam 3] worden gesteund door de verklaring van het afdelingshoofd van [instelling 1] . Zij heeft aangegeven dat zij had gezien dat de verdachte, [naam 7] en [naam 1] eerder op de dag van het incident contact met elkaar hadden. Bovendien had de verdachte op de groep over het incident met airpods verteld.
Naast de verklaringen van [naam 7] en [naam 3] over de aanwezigheid van de verdachte, is de verdachte door twee verbalisanten herkend op camerabeelden van 27 augustus 2021 rond het tijdstip van het incident. De camerabeelden betreffen twee locaties: de [adres 2] en de [adres 3] te Lichtenvoorde. Verbalisanten [naam 8] en [naam 9] hebben de verdachte op 31 augustus 2021 verhoord. Zij zagen tijdens het verhoor dat de verdachte een blanke huidskleur heeft, een normaal postuur, kort donkerblond tot bruin haar aan de zijkanten en langer haar bovenop.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt de rechtbank af dat de verdachte ‘de blonde jongen’ is geweest die bij het incident op 27 augustus 2021 in Lichtenvoorde is geweest. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de feiten dan ook uit van de verdachte als de blonde jongen.
3.3
Feit 1
3.3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder feit 1 primair tenlastegelegde, de poging tot doodslag, bewezen wordt verklaard. Er is niet gebleken dat sprake is van medeplegen en voor dat onderdeel moet vrijspraak volgen.
3.3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak bepleit.
3.3.3
Beoordeling
Op basis van het dossier staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [slachtoffer 7] een steekwond van 2,5 cm in zijn rechter borstkas, een steekwond van 2,5 cm in zijn linkerschouder en een klaplong heeft opgelopen. In eerste instantie dacht [slachtoffer 7] dat hij met een stok was geslagen, maar toen hij beter keek zag hij dat het een mes was. Hij dacht dat hij was gestoken door de dikke jongen met een grijs vest, maar wist dit niet zeker. [slachtoffer 2] verklaarde dat de blonde gezette jongen een mes van ongeveer 15 cm uit zijn zak haalde. Deze blonde jongen zag hij naast [slachtoffer 7] staan en stekende bewegingen maken. [slachtoffer 7] greep vervolgens naar de plek waar hij geraakt was en zakte in elkaar. Tot slot verklaarde [slachtoffer 1] dat hij twee messen heeft gezien. Hij heeft de messen gezien bij de blonde kleine Nederlandse jongen en bij de lange getinte mogelijk Indonesische jongen. Een van hen moet volgens [slachtoffer 1] daarom dus [slachtoffer 7] hebben gestoken.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de verdachte [slachtoffer 7] met een mes heeft gestoken in zijn rechter borstkas en linkerschouder. De rechtbank moet beoordelen of de genoemde handelingen als een poging tot doodslag of als zware mishandeling of als een poging tot zware mishandeling zijn aan te merken.
Poging tot doodslag of zware mishandeling of poging tot zware mishandeling?
Poging tot doodslag
Om tot een bewezenverklaring van poging tot doodslag te kunnen komen, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier en het verhandelde ter zitting dat verdachte ‘vol’ opzet had op de dood van het slachtoffer, in die zin dat het echt de bedoeling was om [slachtoffer 7] te doden.
Door de officier van justitie is betoogd dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. De rechtbank overweegt dat van voorwaardelijk opzet sprake is wanneer de verdachte de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg in het leven heeft geroepen en dit risico ook bewust heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op het intreden van een bepaald gevolg – in dit geval de dood van het slachtoffer – in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
De rechtbank stelt bij het beantwoorden van voornoemde vraag voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat het steken met een mes in bepaalde delen van het lichaam tot gevolg kan hebben dat zodanig letsel ontstaat dat daardoor de dood intreedt. Of door het steken in het bovenlichaam de aanmerkelijke kans ontstaat dat het slachtoffer komt te overlijden, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer de plek van het steken, het wapen en de kracht waarmee is gestoken een belangrijke rol.
Op basis van het dossier kan de rechtbank onvoldoende vaststellen met wat voor soort mes is gestoken, hoeveel kracht daarbij is gebruikt en of de plek van het steken vitale delen heeft geraakt of had kunnen raken. Dit volgt niet uit de verklaringen van de aangevers of uit de medische verklaring. Het steken in het bovenlichaam kan zonder aanvullende informatie, niet zonder meer tot de conclusie leiden dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De rechtbank acht dan ook voorwaardelijk opzet op de dood niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Zware mishandeling
Vervolgens ligt de vraag voor of sprake is geweest van zware mishandeling. Hiervoor is vastgesteld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 7] steekwonden heeft opgelopen. Daarnaast heeft hij ook een klaplong opgelopen. Voor [slachtoffer 7] en in het normale spraakgebruik zal dit ongetwijfeld als ernstig letsel worden gezien. Juridisch gezien gelden echter zware vereisten om van zwaar lichamelijk letsel te spreken. Bij de beantwoording van de vraag of toegebracht letsel als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet worden aangemerkt dient de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en/of het uitzicht op (volledig) herstel in aanmerking te worden genomen.
Uit de medische verklaring volgt dat de geschatte duur van genezing zes weken is. De aard van het medisch ingrijpen (twee hechtingen en een drain) is niet zodanig dat dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er uitzicht is op volledig herstel. De rechtbank spreekt de verdachte daarom ook vrij van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling.
Poging tot zware mishandeling
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte met een mes in zijn hand stekende bewegingen heeft gemaakt richting het slachtoffer. Daarbij heeft de verdachte in de linkerschouder en de rechterborst van het slachtoffer gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat steken in het bovenlichaam waar zich vitale organen bevinden, tot ernstig letsel kan leiden. De handelingen van de verdachte (steken in de linkerschouder en rechterborst) moeten naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Uit deze gedragingen is ook af te leiden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel had kunnen toebrengen.
Medeplegen?
De rechtbank ziet zich verder voor de vraag gesteld of er sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien vast is komen te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen uit het dossier de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten niet is vast komen te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van medeplegen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 7] .
3.4
Feit 2
3.4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 2 impliciet primair tenlastegelegde, de poging tot doodslag in vereniging, bewezen wordt verklaard.
3.4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak bepleit.
3.4.3
Beoordeling
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot het slachtoffer [slachtoffer 1] . [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de blonde jongen met het mes naar [slachtoffer 1] liep. Hij zag dat het mes constant tussen de blonde jongen en twee andere personen werd overgegooid. Deze personen maakten allen steekbewegingen met het mes. [slachtoffer 1] verklaarde zelf dat hij twee jongens met een mes had gezien: de blonde jongen en een lange jongen. Een andere jongen had een schaar bij zich. Ook verklaarde [slachtoffer 1] dat hij een steekwond in zijn linkerzij onder zijn oksel had. Uit de medische verklaring blijkt dat [slachtoffer 1] een steekwond in de borstkas links, een blauwe plek bij de oogkas rechts en schaafwonden op beide handen had. De geschatte duur van genezing is twee weken.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de verdachte [slachtoffer 1] met een mes in de linkerborst heeft gestoken en meerdere malen met een mes steekbewegingen in de richting van [slachtoffer 1] heeft gemaakt. De rechtbank moet beoordelen of deze gedragingen als poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling zijn aan te merken.
Poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling?
Poging tot doodslag
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet uit het dossier valt af te leiden dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] . Uit de omstandigheid dat [slachtoffer 1] in zijn linkerborst is gestoken en er door meerdere mensen meerdere steekbewegingen in zijn richting zijn gemaakt, kan zonder aanvullende informatie over het mes en de kracht waarmee is gestoken niet geconcludeerd worden dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Dat de steekbewegingen in een dynamische situatie zijn gedaan, maakt dat niet anders. De rechtbank acht dan ook voorwaardelijk opzet op de dood niet wettig en overtuigend bewezen en zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder 2 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
Poging tot zware mishandeling
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte het voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat er met een mes, door meerdere mensen, stekende bewegingen zijn gemaakt richting [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is daarbij ook geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat steken in het bovenlichaam waar zich vitale organen bevinden, tot ernstig letsel kan leiden. De handelingen van de verdachte moeten naar hun uiterlijke verschijningsvorm ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Uit deze gedraging is ook af te leiden dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel had kunnen toebrengen.
Medeplegen?
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] met een mes heeft gestoken. Dat niet kan worden vastgesteld wie [slachtoffer 1] daadwerkelijk heeft geraakt doet niet af aan de gezamenlijke uitvoering van de poging tot het toebrengen van zwaar letsel. Immers gooiden de verdachten onderling het mes over naar elkaar en maakten zij allen stekende bewegingen richting [slachtoffer 1] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat naar uiterlijke verschijningsvorm van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking sprake is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het medeplegen van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] .
3.5
Feit 3
Net als de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 impliciet primair tenlastegelegde, de poging tot doodslag, niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
3.5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde, de poging tot zware mishandeling, bewezen wordt verklaard. Er is niet gebleken dat sprake is van medeplegen en voor dat onderdeel moet vrijspraak volgen.
3.5.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte integrale vrijspraak bepleit.
3.5.3
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [slachtoffer 2] direct na de confrontatie keek of hij geraakt was. Hij zag dat zijn jas op een plek kapot was. Ook zag [slachtoffer 2] dat hij onder zijn vest, links op zijn ribbenkast, een streep/schaafwond van ongeveer 2 cm lang had. Dit was op dezelfde plek als waar de verdachte de zwaaiende beweging met het mes naar had gemaakt. [slachtoffer 3] verklaarde dat hij direct na het incident van [slachtoffer 7] en [slachtoffer 2] hoorde dat er gestoken was. Het zou gaan om de jongen die [slachtoffer 3] beschrijft als de ‘dikke jongen met het mes’, de jongen die zij al eerder met één andere jongen in het park tegen kwamen en later bij [naam 1] en de andere twee jongens is komen staan. De jongen die stak omschreef hij als een blanke jongen met een zwarte trui. De rechtbank stelt op basis van deze omschrijving vast dat [slachtoffer 3] daarmee de verdachte moet hebben bedoeld.
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van [slachtoffer 2] dat de verdachte met een mes een stekende beweging richting de borst van [slachtoffer 2] heeft gemaakt. De foto’s bij de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van [slachtoffer 3] direct na het incident bevestigen zijn verklaring op essentiële punten. Op basis van het waargenomen letsel stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] daarbij ook is geraakt door het mes.
Poging tot zware mishandeling?
De rechtbank moet beoordelen of de genoemde gedraging als een poging tot zware mishandeling is aan te merken.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte met een mes in zijn hand een stekende beweging heeft gemaakt richting [slachtoffer 2] . Daarbij heeft de verdachte de borst van het slachtoffer geraakt. Zoals hierboven reeds is overwogen, is het een feit van algemene bekendheid dat steken in het bovenlichaam waar zich vitale organen bevinden, tot ernstig letsel kan leiden. De handeling van de verdachte (steken in het bovenlichaam) moet naar de uiterlijke verschijningsvorm dan ook geacht worden daarop gericht te zijn geweest. Uit deze gedragingen is ook af te leiden dat de verdachte bewust de kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel had kunnen toebrengen.
Medeplegen?
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen uit het dossier de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten niet is vast komen te staan. Er is geen sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daarom zal de verdachte worden vrijgesproken van medeplegen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] .
3.6
Feit 4
3.6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder 4 tenlastegelegde, de openlijke geweldpleging, bewezen wordt verklaard.
3.6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit.
3.6.3
Beoordeling
De rechtbank stelt op basis van hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer 7] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op 27 juni 2021 te Lichtenvoorde op de openbare weg zijn aangevallen door een groep jongens waarbij zij zijn gestoken met een mes. Zoals hiervoor vastgesteld, maakte de verdachte deel uit van deze groep. Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat gedurende dit incident [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn geschopt en/of geslagen. Hun eigen verklaringen worden bevestigd door [slachtoffer 2] , die heeft gezien dat [slachtoffer 1] op de grond lag en door twee jongens geslagen en getrapt werd en dat [slachtoffer 3] met vuisten op zijn hoofd werd geslagen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat er openlijk en in vereniging geweld tegen de slachtoffers is gepleegd.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ook de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit geweld.
Uit de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak volgt dat van het ‘in vereniging’ plegen van openlijk geweld sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld. Deze bijdrage zelf behoeft niet van gewelddadige aard te zijn.
Anders dan de raadsman heeft bepleit is naar het oordeel van de rechtbank op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, vast komen te staan dat de verdachte bij de confrontatie aanwezig was en een significant aandeel heeft gehad in het gepleegde geweld. De verdachte heeft immers een mes vastgehouden en daarmee stekende bewegingen gemaakt. Hij heeft geprobeerd meerdere jongens met een mes te steken. De verdachte heeft daarmee onderdeel uitgemaakt van de groep die geweld tegen de aangevers heeft gepleegd. Bovendien heeft de verdachte daarbij naar het oordeel van de rechtbank een significante en zelfs escalerende rol gehad, nu hij niet heeft geschroomd om gebruik te maken van een steekwapen.
Ten aanzien van de ten laste gelegde gekwalificeerde gevolgen van de openlijke geweldpleging, namelijk dat het door de verdachte gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad voor [slachtoffer 7] , en enig lichamelijk letsel voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 november 2004, ECLI:NL:2004:AR3230 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1082) volgt dat de in artikel 141, tweede lid, Sr opgenomen zwaardere strafbedreigingen uitsluitend van toepassing zijn op de verdachte die
zelfhet bewezenverklaarde letsel heeft toegebracht, zodat de verdachte niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door zijn mededaders in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel.
Gelet op het oordeel over het zwaar lichamelijk letsel onder 3.3.3 kan voor [slachtoffer 7] niet worden vastgesteld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Wel kan worden vastgesteld dat het geweld tegen [slachtoffer 7] , evenals tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat het voornoemde letsel van de slachtoffers is ontstaan als gevolg van het handelen van de verdachte. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank de verdachte verantwoordelijk voor het toebrengen van het letsel.

4.Bewijsoverwegingen 09/040911-22

In bijlage II heeft de rechtbank de in dit hoofdstuk aangehaalde bewijsmiddelen opgenomen.
4.1
Inleiding
Op donderdag 16 december 2021, omstreeks 13:45 uur werden politieambtenaren gestuurd naar [locatie 2] te Den Haag voor een melding van een steekincident. Hier werden drie slachtoffers aangetroffen, later bleken dit [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] te zijn, de eerste twee waren met een scherp voorwerp gestoken en de laatste was geslagen. De twee slachtoffers die waren gestoken zijn met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Twee verdachten, waarvan later is gebleken dat dit om de verdachte en [medeverdachte] ging, waren weggerend.
4.2
Vrijspraak feit 1
(impliciet primair)
Net als de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 1 impliciet tenlastegelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.3
Feit 1
(impliciet subsidiair en impliciet meer subsidiair)
4.3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde, de poging tot doodslag, bewezen wordt verklaard.
4.3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak bepleit van het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde wegens een gebrek aan (voorwaardelijk) opzet en het oogmerk op de dood.
4.3.3
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af. De drie – latere – slachtoffers en de twee verdachten zochten naar aanleiding van een conflict op straat een steeg op. Daar raakten de verdachte en [slachtoffer 4] met elkaar in gevecht. Op enig moment haalde de verdachte een mes uit zijn zak. De verdachte maakte een steekbeweging naar [slachtoffer 4] in de richting van zijn borst. [slachtoffer 4] werd daarbij geraakt in zijn linkerborst. De verdachte maakte vervolgens nog twee steekbewegingen naar [slachtoffer 4] . Het mes heeft het lichaam van [slachtoffer 4] toen niet geraakt, mogelijk door de vele lagen kleding die hij aan had. Uit de medische verklaring blijkt dat er een wond van 3 cm net naast het ‘maagkuiltje’ tot in de spier – maar net niet er doorheen – is gekomen. Rondom de wond is een forse bloeduitstorting waargenomen. Verder had [slachtoffer 4] een kneuzing/bloeduitstorting ter hoogte van de ribben links.
[medeverdachte] raakte ondertussen in gevecht met [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] . [slachtoffer 6] kreeg van [medeverdachte] klappen met de vuist in zijn nek en op zijn (achter)hoofd. [slachtoffer 5] kreeg eerst een klap in zijn gezicht van [medeverdachte] en viel voorover waarbij hij op zijn knieën op de grond terechtkwam. Hij kreeg toen van [medeverdachte] nog een paar klappen op zijn hoofd. [slachtoffer 5] probeerde vervolgens op te staan, maar werd door [medeverdachte] tegengehouden. Terwijl [slachtoffer 5] werd vastgehouden door [medeverdachte] is hij door de verdachte meerdere malen gestoken. Daarna zijn de verdachte en [medeverdachte] weggerend. Toen de politie arriveerde constateerde zij bij [slachtoffer 5] een grote bloedvlek aan de linkerzijde van zijn shirt en een steekwond net onder de tepel op de linkerborst. [slachtoffer 5] verkeerde in kritieke toestand en is met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Door de arts is geconstateerd dat [slachtoffer 5] twee steekverwondingen in zijn borstkas had. Zijn letsel bleek potentieel dodelijk, namelijk: ‘een bloeding rond het hart waardoor de pompfunctie drastisch afneemt en bloed in de borstkas waarvoor een operatie nodig was. Daarna ook voor het sluiten van de linkerkant van het hart. Daarna heeft [slachtoffer 5] nog een operatie gehad waarbij de linker longzenuw moest worden gehecht.’
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het handelen van de verdachte gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag of als een poging tot zware mishandeling en of de verdachte dit in vereniging met zijn medeverdachte heeft gedaan.
Medeplegen en partiële vrijspraak
De rechtbank stelt voorop dat zij – met de officier van justitie – van oordeel is dat op basis van de bewijsmiddelen uit het dossier de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten niet is vast komen te staan ten aanzien van slachtoffers [slachtoffer 6] en [slachtoffer 4] . Er is geen sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering. Toen [slachtoffer 4] in gevecht was met de verdachte, was medeverdachte [medeverdachte] in gevecht met [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] . De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen ten aanzien van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 6] .
Wel ziet de rechtbank op basis van de hiervoor genoemde redengevende feiten en omstandigheden voldoende wettig en overtuigend bewijs voor de gezamenlijke uitvoering tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] ten aanzien van [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] werd immers door de [medeverdachte] vastgehouden, terwijl de verdachte hem stak. De rechtbank ziet daarin de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank overweegt verder dat, nu het medeplegen ten aanzien van [slachtoffer 6] niet bewezen kan worden verklaard en uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer 6] alleen door de [medeverdachte] is geslagen, partiële vrijspraak moet volgen voor het ten laste gelegde ten aanzien van [slachtoffer 6] .
Poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling?
Poging tot doodslag
De rechtbank heeft hiervoor onder 3.3.3 overwogen wanneer sprake is van (voorwaardelijk) opzet op de dood.
[slachtoffer 4]
De rechtbank stelt op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat [slachtoffer 4] meermalen door de verdachte is gestoken waarbij hij een steekverwonding heeft opgelopen in zijn linkerborst. De handelingen van de verdachte, namelijk de steekbewegingen richting de linkerborst van [slachtoffer 4] , kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm bezien niet anders worden uitgelegd dan als te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. Het is een feit van algemene bekendheid dat met kracht steken op een locatie nabij grote bloedvaten, vitale lichaamsdelen en organen, tot de dood kan leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de arts een forse bloeduitstorting rondom de wond is waargenomen en dat [slachtoffer 4] meerdere lagen kleding aan had waar het mes desondanks doorheen is gekomen. Dit duidt naar het oordeel van de rechtbank op het steken met kracht. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de verdachte het opzet, minst genomen in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van [slachtoffer 4] .
[slachtoffer 5]
Verder stelt de rechtbank op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden vast dat ook [slachtoffer 5] meerdere malen is gestoken door de verdachte. De handelingen van de verdachte en de medeverdachte kunnen ook ten opzichte van [slachtoffer 5] naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden uitgelegd dan als te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. [slachtoffer 5] is in zijn linkerborst gestoken terwijl hij in een weerloze houding lag. Hij werd immers door de [medeverdachte] vastgehouden terwijl de verdachte hem stak. [slachtoffer 5] heeft daarbij twee steekverwondingen opgelopen. Een van de steekverwondingen was zó diep dat hij daarvoor meerdere operaties moest ondergaan. Er is dichtbij het hart gestoken. Het is een feit van algemene bekendheid dat steken op een kwetsbare en vitale plek van het lichaam terwijl iemand in een weerloze houding ligt, tot de dood kan leiden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verdachten door aldus te handelen de kans op de dood bewust hebben aanvaard. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat de verdachten het opzet, minst genomen in voorwaardelijke vorm, hebben gehad op de dood van [slachtoffer 5] .
Alternatief scenario
Verdachte heeft een alternatief scenario geschetst. Volgens hem moet [slachtoffer 4] in het mes zijn gelopen terwijl hij uit zelfverdediging met het mes aan het zwaaien was. Tijdens het zwaaien met het mes is [slachtoffer 5] mogelijk geraakt.
De rechtbank stelt vast dat deze verklaring van verdachte niet past bij de verklaringen van de aangevers en het waargenomen letsel. Op basis van het letsel van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] stelt de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, vast dat er met kracht is gestoken.
Reeds hierom acht de rechtbank het alternatieve scenario niet aannemelijk geworden en schuift dit als ongeloofwaardig terzijde. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag ( [slachtoffer 4] ) en het medeplegen van een poging tot doodslag ( [slachtoffer 5] ).
4.4
Feit 2
4.4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het onder feit 2 tenlastegelegde bewezen wordt verklaard.
4.3.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat partiële vrijspraak moet volgen voor het gedeelte van de tenlastelegging dat ziet op [slachtoffer 6] .
4.3.3
Beoordeling
De rechtbank stelt op basis van hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] op 16 december 2021 te Den Haag op de openbare weg zijn aangevallen door de verdachte en [medeverdachte] , waarbij [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] zijn gestoken met een mes.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat er openlijk en in vereniging geweld tegen de slachtoffers is gepleegd.
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, staat vast dat de verdachte bij de confrontatie aanwezig was en een significant aandeel heeft gehad in het gepleegde geweld. De verdachte heeft immers een mes vastgehouden en daarmee stekende bewegingen gemaakt. Hij heeft [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] meerdere malen met het mes gestoken. De verdachte heeft daarmee samen met de medeverdachte geweld gepleegd tegen de aangevers. Bovendien heeft de verdachte daarbij naar het oordeel van de rechtbank een grote rol in gehad.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [slachtoffer 5] , zoals door de arts is waargenomen en waarvoor hij meerdere operaties heeft moeten ondergaan, is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Dit letsel is het gevolg van het handelen van de verdachte. De verdachte heeft immers [slachtoffer 5] met een mes in zijn borst gestoken. De rechtbank acht het daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte verantwoordelijk is voor het door de verdachte gepleegde geweld dat zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffer 5] ten gevolge heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank staat voorts vast dat [slachtoffer 6] meerdere malen is geslagen. [slachtoffer 6] en medeverdachte [medeverdachte] hebben beiden verklaard dat [medeverdachte] [slachtoffer 6] op zijn hoofd heeft geslagen. Er is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat bij het slaan van [slachtoffer 6] een boksbeugel is gebruikt. De rechtbank zal de verdachte daarom van dit onderdeel in de tenlastelegging vrijspreken.

5.De bewezenverklaring

Op grond van de bewijsmiddelen en op grond van de conclusies hierboven, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 meer subsidiair, feit 2 impliciet subsidiair, feit 3 impliciet subsidiair en feit 4 ten laste gelegde in de dagvaarding met parketnummer: 05/263848-21 en het onder feit 1 impliciet subsidiair en feit 2 ten laste gelegde in de dagvaarding met parketnummer: 09/040911-22, heeft begaan.
Bewezenverklaard wordt dat:
05-263848-21
Feit 1 meer subsidiair
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 7] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meerdere malen met een mes in de rechterborst en de linkerschouder van [slachtoffer 7] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2 impliciet subsidiair
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- met een mes, in de linkerborst, van [slachtoffer 1] heeft gestoken en
- meerdere malen met een mes een stekende beweging
enin de richting van het (boven)lichaam van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 3 impliciet subsidiair
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes een stekende beweging
enin/over/op de borst van [slachtoffer 2] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 4
hij op 27 augustus 2021 te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre openlijk, te weten op [adres 2] en/of de [adres 3] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een personen, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] , door:
- met een mes in de rechterborst van [slachtoffer 7] te steken en
- meerdere malen te slaan/stompen en/of trappen/schoppen op/tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer 1] en
- met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] en
- met een mes, een stekende beweging
enin/over/op de borst van [slachtoffer 2] te maken en
- meerdere malen te slaan/stompen op/tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer 3] ,
terwijl dit door hem gepleegde geweld:
- enig lichamelijk letsel, te weten: een klaplong, voor [slachtoffer 7] ten gevolge heeft gehad en
- enig lichamelijk letsel, te weten; een wond op zijn bovenlichaam, voor [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad en
- enig lichamelijk letsel, te weten: een steekwond op zijn linker borstkas, voor [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
09/040911-22
Feit 1 impliciet subsidiairhij op 16 december 2021 te 's-Gravenhage, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 4] opzettelijk van het leven te beroven [slachtoffer 4] meermalen met een mes in zijn borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
en
hij op 16 december 2021 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 5] opzettelijk van het leven te beroven [slachtoffer 5] heeft vastgehouden en vervolgens meermalen met een mes in zijn borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 2hij op 16 december 2021 te 's-Gravenhage openlijk, te weten op/aan/in de nabijheid van [locatie 1] en/of [locatie 2] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen:
- [slachtoffer 4] en
- [slachtoffer 5] en
- [slachtoffer 6] ,
door:
- [slachtoffer 4] op/tegen het hoofd en/of lichaam te slaan/stompen en met een mes in de borst te steken en
- [slachtoffer 5] meerdere malen op/tegen het hoofd en/of lichaam te slaan/stompen en vast te houden en hem vervolgens meerdere malen met een mes in de borst te steken en
- [slachtoffer 6] meermalen op/in de nek en het hoofd te slaan,
terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten twee steekverwondingen in de borststreek, waardoor een bloeding bij het hart is ontstaan en/of de linker long zenuw was beschadigd, voor [slachtoffer 5] ten gevolge heeft gehad.
Het meer of anders tenlastegelegde is niet bewezen. De verdachte zal (ook) daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft taal- en/of schrijffouten in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is hierdoor niet benadeeld.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1 impliciet subsidiair in de dagvaarding met parketnummer 09/040911-22 het volgende. De rechter moet oordelen op de grondslag van de tenlastelegging. De rechtbank heeft het tenlastegelegde gerangschikt en bewezenverklaard per slachtoffer. Door deze bewezenverklaring is de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Dat zou wel het geval zijn als meer of iets anders bewezen zou zijn verklaard dan is ten laste gelegd. Het gaat hierbij om een inhoudelijke vergelijking tussen de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Anders gezegd: de rechter is aan de inhoud van de tenlastelegging gebonden, niet aan de tekst ervan (ECLI:NL:PHR:2012:BX4293). Met het verbeterd lezen van de tenlastelegging zoals hierboven omschreven, is naar het oordeel van het rechtbank de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen voor feit 1 in dagvaarding met parketnummer: 09/040911-22, nu verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt. De verdachte is door de aangevers in de val gelokt door hem te dwingen naar de steeg te lopen ofwel om hem in elkaar te slaan ofwel om hem te beroven. Een van de aangevers heeft hem vastgepakt en meerdere malen op het hoofd geslagen, waardoor de verdachte voelde ‘out’ te gaan. De verdachte kon zich niet losrukken, waardoor hij zijn mes heeft gepakt en daarmee in het rond heeft gezwaaid om de aangevers op afstand te houden. Er bestond geen mogelijkheid voor de verdachte om – eerder – te vluchten. Pas nadat de verdachte en medeverdachte de aangevers een paar stompen hadden gegeven konden zij vluchten. In de gegeven omstandigheden moet het toegepaste verdedigingsmiddel als proportioneel worden gekwalificeerd. Subsidiair doet de verdachte een beroep op noodweerexces. De verdachte vreesde voor zijn leven waardoor hij in een hevige gemoedstoestand raakte en niet anders kon.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer niet kan slagen. De feitelijke toedracht zoals door de verdediging is bepleit en ten grondslag is gelegd aan het handelen van de verdachte is niet aannemelijk. Het handelen van de verdachte is naar zijn aard aanvallend en niet verdedigend geweest.
6.3
Beoordeling
Noodweer
Ingevolge artikel 41 Sr dient voor een geslaagd beroep op noodweer sprake te zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Volgens vaste rechtspraak (zie in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:715) kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept in de kern als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van de verdachte dat sprake was van een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. De verklaring van de verdachte wordt niet gesteund door andere bewijsmiddelen. De verdachte heeft verklaard dat hij een mes op zak had omdat hij wist dat er in Den Haag veel messengeweld plaatsvindt. De verdachte ging er kennelijk vanuit dat het in Den Haag wel eens uit de hand zou kunnen lopen en zou uitdraaien op geweld. Na een confrontatie op straat met de latere slachtoffers, waarvoor geen duidelijke aanleiding bekend is geworden, besloot verdachte zélf om met hen mee te lopen naar een meer afgelegen steeg. Een getuigenverklaring en de beelden weerleggen bovendien de stelling van de verdachte dat dit onder dwang gebeurde. Dat verdachte om hulp zou hebben geroepen wordt evenmin ondersteund. Na het incident zijn de twee verdachten weggerend. Er is niet gebleken van letsel bij de verdachte. Dat de verdachte door de klappen bijna ‘out’ ging wordt daarom ook niet gesteund door de bewijsmiddelen. De verdachte heeft na het incident niemand geïnformeerd en heeft bij de politie niets willen verklaren. Pas in een laat stadium heeft de verdachte een verklaring afgelegd over het incident. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden en verwerpt zij daarom het beroep op noodweer.
Er zijn geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.
7. De strafbaarheid van de verdachte(vul de feitaanduidingen in)
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
De verdachte is daarom eveneens strafbaar.

8.De straf en/of maatregel

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat aan de verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) wordt opgelegd. Daarnaast wordt geëist dat de verdachte wordt veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 20 maanden met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
8.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden volstaan met een jeugddetentie gelijk aan het voorarrest. Ondersteuning en behandeling voor een goede verdere ontwikkeling is ook buiten een PIJ-maatregel mogelijk of binnen een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De verdachte is intrinsiek gemotiveerd om zijn gedrag te veranderen. Het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is niet proportioneel en doelmatig. Er is geen psychiatrische problematiek en om die reden is een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet aan de orde.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het bepalen van de maatregel en straf rekening gehouden met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de eendaadse samenloop, de persoonlijke omstandigheden en de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij het volgende in het bijzonder in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich in periode van enkele maanden tijdens twee verschillende incidenten zevenmaal schuldig gemaakt aan ernstige geweldsfeiten, namelijk tweemaal een poging tot doodslag, driemaal een poging tot zware mishandeling en tweemaal openlijke geweldpleging tegen de slachtoffers. Bij beide voorvallen raakte verdachte zonder noemenswaardige aanleiding betrokken bij ruzies waarna hij niet aarzelde om bij het uitvechten daarvan een mes te gebruiken. De verdachte heeft de slachtoffers op grove wijze nodeloos pijn en (steek)letsel bezorgd. Een van de slachtoffers is zelfs in kritieke toestand naar het ziekenhuis gebracht en moest meerdere operaties voor zijn opgelopen letsel ondergaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit van de slachtoffers. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van dergelijke geweldsfeiten nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Dat dit bij de slachtoffers ook het geval is blijkt uit de toelichtingen op hun schadevergoedingsverzoeken. De geweldsfeiten speelden zich af op klaarlichte dag op de openbare weg. Bij het incident in Den Haag zijn meerdere mensen getuige geweest van de gevolgen van de steekpartij. Door dergelijke feiten worden in de maatschappij gevoelens van angst en onveiligheid aangewakkerd.
Wat betreft het mes dat de verdachte bij beide incidenten gebruikte merkt de rechtbank het volgende op. Uit berichten in de media blijkt dat steeds meer jongeren (grote) messen bij zich dragen. Dit komt deels voort uit eerdere geweldsincidenten, waardoor sommige jongeren zich niet meer veilig voelen en een mes meenemen om zich te kunnen verdedigen, met alle gevolgen van dien. De rechtbank maakt zich grote zorgen over dit messenbezit onder jongeren en de daarmee samenhangende toename van steekpartijen onder jongeren. Ook in de strafzaak van de verdachte blijkt dat jongeren op straat messen bij zich dragen en het gebruik van deze wapens niet schuwen op het moment dat er – in hun beleving – een ruzie met leeftijdsgenoten moet worden uitgevochten. Dit zorgt voor veel onrust in de maatschappij. Het voorhanden hebben van een mes vergroot het risico op daadwerkelijk gebruik daarvan aanzienlijk, en dit leidt tot steeds meer steekincidenten met vaak een zeer ernstige afloop. De rechtbank vindt dit een uiterst zorgelijke ontwikkeling en een groot maatschappelijk probleem.
Samenloop
De rechtbank merkt de feiten 1, 2, 3 en 4 in de dagvaarding met parketnummer: 05/263848-21 aan als gepleegd in een eendaadse samenloop, nu de gedragingen een samenhangend feitencomplex opleveren dat zich in dezelfde tijdsperiode en op dezelfde plaats heeft afgespeeld, zodat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt. Ditzelfde geldt voor de feiten 1 en 2 in de dagvaarding met parketnummer: 09/040911-22.
Tussenconclusie
Gelet op de hiervoor benoemde aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
Vervolgens moet worden nagegaan of de persoon van de verdachte of zijn persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging en zo ja, in welke mate.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia rapportages van 26 juli 2022 van kinder- en jeugdpsychiater drs. Th. J.G. Bakkum en van 12 juli 2022 van psycholoog drs. M. Hulshof. De verdachte heeft verzocht om aanvullende rapportages wegens een wijziging van zijn procespositie ten aanzien van het incident dat zich heeft afgespeeld in Den Haag. De rechtbank heeft kennisgenomen van het aanvullende rapport van 10 januari 2023, gezamenlijk opgesteld door drs. Th. J.G. Bakkum en drs. M. Hulshof.
In het laatstgenoemde rapport worden de bevindingen van de eerdere rapporten bevestigd. De deskundigen hebben geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis, een disharmonisch intelligentieprofiel en een ouder-kindrelatieprobleem. Ook is er sprake van een onvoldoende adequaat functionerend geweten. Een stoornis in het middelengebruik kan niet worden vastgesteld en ook niet worden uitgesloten. De verdachte toont over het algemeen beredeneerd gedrag en maakt bewuste keuzes. Hij heeft een goed besef van het wederrechtelijke van zijn handelen. Hoewel de normoverschrijdende gedragsstoornis aanwezig zal zijn geweest ten tijde van de ten laste gelegde feiten, heeft de verdachte in aanloop naar waarschijnlijk beide feiten bewuste keuzes gemaakt en is zich daarbij bewust geweest van de mogelijke langere termijn gevolgen. Daarom adviseren de deskundigen om verdachte het bewezenverklaarde volledig toe te rekenen. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. De verdachte moet leren nadenken over de keuzes die hij maakt. Het is van belang dat de verdachte in een intramurale behandeling met gefaseerde en gecontroleerde resocialisatie gaat werken aan het moreel redeneren, delictsanalyse en betere bewustwording van zijn antisociale cognities. De verdachte staat zeer beperkt open voor behandeling en heeft niet of nauwelijks probleembesef. Daarbij heeft de verdachte zich herhaaldelijk aan voorwaarden en toezicht onttrokken. Gelet op al deze omstandigheden is het juridisch kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk. Deze maatregel wordt van belang geacht voor een zo gunstig mogelijk verdere ontwikkeling van de verdachte omdat met behulp van de maatregel en de voornoemde behandelelementen naast de algehele orthopedagogische benadering van een justitiële jeugdinrichting de verdachte tot een meer geslaagd en prosociaal maatschappelijk leven kan komen. De maatregel moet zo veel als mogelijk de antisociale ontwikkeling van de verdachte keren.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 10 februari 2023. Uit het rapport blijkt dat ook de Raad tot de conclusie komt van de noodzaak van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Er is bij de verdachte sprake van opvoedings- en ontwikkelingsproblematiek. Daarop gebaseerde interventies (in een civiel kader) hebben geen blijvend positief effect opgeleverd. Ambulante interventies in de thuissituatie (MST-begeleiding) hebben op termijn geen positief resultaat gehad en ook een beoogde plaatsing in een open drie-milieu voorziening is niet gelukt. Bij de verdachte wordt daarnaast geen ingang gezien om over de incidenten te praten. Voornoemde belemmeringen of beperkingen zijn dermate zwaarwegend dat alle middelen en interventies in een ambulant kader niet meer mogelijk of beschikbaar zijn. Daar komt bij dat er problemen in de huisvesting van de verdachte worden gezien. Vanwege zijn leeftijd en diagnose komt hij niet in aanmerking voor reguliere woonbegeleidingstrajecten. Er is dus geen startsituatie van waaruit een eventueel ambulant traject, aansluitend op een periode van detentie, mogelijk is. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel is niet passend en een gepasseerd station. De verdachte heeft zich herhaaldelijk en langdurig aan toezicht en voorwaarden onttrokken. Naast de praktische belemmeringen vormt ook de persoonlijkheid van de verdachte een risico voor hemzelf en de maatschappij. De verdachte heeft een gemiddelde intelligentie en is zich bewust van zijn handelen en de keuzes die hij maakt. Gedragsinterventies gericht op het kunnen of willen leren van ander gedrag of een betere bewustwording van het eigen handelen moeten niet meer vrijblijvend worden aangeboden, gelet op het hoge recidiverisico. Ook wat betreft opleiding en mogelijkheid tot participatie in de maatschappij is verdachte onvoldoende voorbereid. Binnen een intramurale setting kan daar meer toezicht op worden gehouden.
Ter terechtzitting heeft [deskundige 1] , als deskundige en vertegenwoordiger namens de Raad voor de Kinderbescherming, aanvullend op het advies verklaard dat bij de verdachte is geconstateerd dat hij in grote mate zelfbepalend is, egocentrisch denkt en van mening is dat hij geen hulp nodig heeft. De verdachte is niet intrinsiek gemotiveerd om te veranderen. De deskundige benadrukt bovendien dat een ambulant kader niet maatschappelijk verantwoord is gelet op het hoge recidiverisico van de verdachte. Ten slotte heeft de deskundige opgemerkt dat een ambulant kader slechts mogelijk is voor de duur van twee jaar, terwijl het de verwachting is dat de verdachte voor langere duur behandeling nodig heeft. Hoewel de verdachte een
‘first offender’is adviseert de Raad voor de Kinderbescherming een onvoorwaardelijk PIJ-maatregel op te leggen. Uitsluitend een onvoorwaardelijke jeugddetentie is niet wenselijk omdat de verdachte na de detentieperiode dan onbehandeld terugkeert in de samenleving. Hij zal zich dan alsnog zelf moeten zien te redden. Dit is gelet op het hoge recidiverisico volstrekt onverantwoord.
Namens de jeugdreclassering heeft de [deskundige 2] , ter terechtzitting verklaard het advies van de Raad voor de Kinderbescherming te onderschrijven.
Houding van de verdachte
De houding van de verdachte over wat hij heeft gedaan heeft een strafverzwarende invloed op de strafoplegging. De verdachte heeft betrokkenheid bij het steekincident in Lichtenvoorde in het geheel ontkend, en heeft zich bij het steekincident in Den Haag vooral in een slachtofferpositie geplaatst. Dit terwijl een van de daadwerkelijke slachtoffers van het voorval in Den Haag door toedoen van de verdachte maar ternauwernood heeft overleefd. De rechtbank heeft geen enkele vorm van berouw, zelfinzicht, spijt of andere vormen van empathie of reflectie kunnen bespeuren bij de verdachte over wat hij heeft gedaan en heeft aangericht bij de slachtoffers.
PIJ-maatregel?
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies van de deskundigen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en inzichtelijk zijn verwoord. De rechtbank legt deze dan ook ten grondslag aan de hiernavolgende overwegingen over een op te leggen PIJ-maatregel.
Blijkens artikel 77s Sr kan aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond een PIJ-maatregel worden opgelegd. Het feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, dient een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel die behoort tot een van de feiten zoals genoemd in artikel 77s eerste lid onder a Sr. Aan die voorwaarden is in deze zaak voldaan.
Ook dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en in aanmerking genomen wat de deskundigen hebben gerapporteerd over het recidiverisico, oordeelt de rechtbank dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. Ten slotte dient de maatregel in het belang te zijn van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte. Dat de maatregel dit belang dient is door de deskundigen uitgebreid toegelicht.
De rechtbank overweegt voorts dat de PIJ-maatregel een middel is dat met grote terughoudendheid moet worden ingezet, zeker wanneer – zoals in het huidige geval – de verdachte ‘first offender’ is. Desondanks acht de rechtbank deze maatregel passend en noodzakelijk gelet op de aard en inhoud van het dossier en de persoon van de verdachte. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Uit de hiervoor genoemde rapportages en verklaringen van de deskundigen blijkt het unanieme advies om aan de verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De verdachte komt berekenend over en heeft naar alle waarschijnlijkheid bewuste keuzes gemaakt ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten. Dat ambulante behandeling of begeleiding in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel ontoereikend is, is de rechtbank ten eerste gebleken uit het beschreven hoge recidiverisico. Zonder adequate behandeling in een beveiligde setting wordt het risico op toekomstig gewelddadig gedrag door de verdachte als zeer hoog gezien. Ten tweede acht de rechtbank het feit dat de verdachte stelt open te staan voor behandeling in een ambulant kader onvoldoende om de veiligheid van anderen te kunnen waarborgen. De verdachte heeft immers herhaaldelijk laten zien dat hij zich niet houdt aan de hem opgelegde regels en laat slechts heel beperkt zien dat hij beseft dat hij hulp nodig heeft. Hij is ondanks zijn jeugdige leeftijd zeer zelfbepalend en hij heeft zich in het verleden eerder onttrokken aan verschillende vormen van behandeling en begeleiding. Ten tijde van het incident in Den Haag was de verdachte weg gelopen uit een drie-milieu voorziening en is het hem gelukt drie maanden buiten beeld van de jeugdbescherming te blijven.
Daar komt bij dat de bewezenverklaarde feiten zeer ernstig zijn. Hoewel de verdachte ten tijde van die feiten verschillende vormen van hulp en begeleiding ontving is het in een paar maanden tijd helemaal misgegaan. De rechtbank heeft op basis van de problematiek van de verdachte onvoldoende vertrouwen in (de bestendigheid van) zijn gestelde motivatie en zijn vermogen om zich gedurende langere periode daadwerkelijk te committeren aan voorwaarden. De deskundigen hebben er terecht op gewezen dat gelet op de ernst van de problematiek en het resocialisatieprogramma de behandeling van de verdachte hoogstwaarschijnlijk meer tijd in beslag zal nemen dan de maximale duur van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
Gelet op deze overwegingen, is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel aan de verdachte noodzakelijk is.
De rechtbank overweegt dat deze PIJ-maatregel wordt opgelegd ter zake misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van de maatregel mogelijk is voor zover deze de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Slotsom
De rechtbank is zich ervan bewust dat met oplegging van de PIJ-maatregel een langdurende vorm van vrijheidsbeneming gepaard gaat. De rechtbank heeft hiervoor evenwel benoemd dat de hoeveelheid en de ernst van de feiten een vrijheidsbenemende straf van lange duur rechtvaardigt. Waar de oplegging van de PIJ-maatregel die duur iets vermindert, draagt de hiervoor benoemde houding van de verdachte bij aan de lengte van die duur. Al met al acht de rechtbank het passend en geboden om naast de PIJ-maatregel aan de verdachte een jeugddetentie op te leggen van 14 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Dit is aanzienlijk lager dan de officier van justitie heeft geëist. Dit is gelegen in het feit dat de rechtbank tot andere kwalificaties van de bewezenverklaarde feiten is gekomen.
9. De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen (05/263848-21)
[slachtoffer 7]
, bijgestaan door M. Tijken, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 3.000,- aan immateriële schade gevorderd. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van gevorderde immateriële schade, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd en redelijk.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schade te matigen tot € 1.000,-, gelet op het ontbreken van medische ondersteuning.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 1 meer subsidiair en onder feit 4 (parketnummer: 05/263848-21). De hoogte van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde gevolgen. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.500,-, bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 1]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 5.520,- gevorderd. Dit bedrag bestaat uit € 520,- aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.4
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de vordering niet voldoende onderbouwd en moet deze niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.5
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schade te matigen tot € 1.000,- wegens een gebrek aan een medische verklaring. De vordering moet voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard wegens een gebrek aan onderbouwing.
9.6
Beoordeling
Materiële schade
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De materiële schade is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 2 impliciet subsidiair en onder feit 4 (parketnummer: 05/263848-21). De hoogte van de vordering is namens de benadeelde partij (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.000,- bestaande uit immateriële schade.
[slachtoffer 2]
, bijgestaan door mr. S. van Bruggen en wettelijk vertegenwoordigd door [naam 10] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 1.180,- gevorderd. Dit bedrag bestaat uit € 180,- aan materiële schade en € 1.000,- aan immateriële schade. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.7
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot het hoofdelijk toewijzen van € 50,- van de materiële schade wegens een gebrek aan onderbouwing. De gevorderde immateriële schade moet hoofdelijk worden toegewezen voor het gevorderde bedrag van € 1.000,-, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige moet de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.8
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schade te matigen tot € 500,- wegens het summiere letsel van het slachtoffer. Daarnaast is verzocht de materiële schade te matigen tot € 100,- wegens een gebrek aan onderbouwing.
9.9
Beoordeling
Materiële schade
Voor zover de vordering betrekking heeft op de schadepost ‘jas’, vindt de rechtbank een bedrag van € 100,- in redelijkheid toewijsbaar. Het gevorderde bedrag van € 180,- is niet nader onderbouwd met bonnen, waardoor niet vastgesteld kan worden of de jas daadwerkelijk zoveel gekost heeft en hoe lang geleden deze is aangeschaft. Nu gelegenheid voor een nadere onderbouwing een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot materiële schadevergoeding, in zoverre dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de civiele rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 3 impliciet subsidiair en onder feit 4 (parketnummer: 05/263848-21). De hoogte van de vordering is namens de benadeelde partij (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 500,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 600,- bestaande uit € 100,- materiële schade en € 500,- immateriële schade.
[slachtoffer 3]
, bijgestaan door mr. M. Tijken en wettelijk vertegenwoordigd door [naam 10] , heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade gevorderd. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van gevorderde immateriële schade, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd en redelijk.
9.11
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen tot € 500,-, gelet op de summiere medische ondersteuning van het slachtoffer.
9.12
Het oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 4 (parketnummer: 05/263848-21). De hoogte van de vordering is namens de benadeelde partij (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 500,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 500,- bestaande uit immateriële schade.
9.13
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de door de benadeelde partijen gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 27 augustus 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vorderingen gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregelen
De verdachte zal voor de bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen ter hoogte van de bovengenoemde toegewezen bedragen.
10. De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen (09/040911-22)
[slachtoffer 4]
, bijgestaan door mr. N. Wijkman en op zitting vertegenwoordigd door mr. M.L. Firet, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 4.900,- gevorderd. Dit bedrag bestaat uit € 400,- aan materiële schade en € 4.500,- aan immateriële schade. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot het hoofdelijk toewijzen van € 200,- van de materiële schade wegens een gebrek aan onderbouwing en tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde immateriële schade, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd en redelijk.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen over de vordering van [slachtoffer 4] .
10.3
Beoordeling
Materiële schade
Voor zover de vordering betrekking heeft op de schadepost ‘kleding’, vindt de rechtbank een bedrag van € 200,- in redelijkheid toewijsbaar. Het gevorderde bedrag van € 400,- is niet nader onderbouwd, waardoor niet vastgesteld kan worden of de kleding daadwerkelijk zoveel gekost heeft en hoe lang geleden deze is aangeschaft. Nu gelegenheid voor een nadere onderbouwing een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot materiële schadevergoeding, in zoverre dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de civiele rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 1 impliciet subsidiair en onder feit 2 (parketnummer: 09/040911-22). De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde gevolgen en omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.700,- bestaande uit materiële en immateriële schade.
[slachtoffer 5]
, bijgestaan door mr. N. Wijkman en op zitting vertegenwoordigd door mr. M.L. Firet, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van primair € 17.071,83 en subsidiair € 16.871,83 gevorderd. Dit bedrag bestaat uit primair € 2.071,83 en subsidiair € 1.871,83 aan materiële schade en € 15.000,- aan immateriële schade. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.4
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van € 1.871,83 aan gevorderde materiële schade. De onderbouwing met betrekking tot de schadepost ‘kleding’ ontbreekt en daarom moet deze post gematigd worden tot € 200.-. De gevorderde immateriële schade moet tot een bedrag van € 10.000,- hoofdelijk worden toegewezen, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.5
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de immateriële schade te matigen tot € 1.500,-, gelet op het eigen schuld aandeel van het slachtoffer. Aan de schadeposten ‘eigen risico zorgkosten à € 579,08’, ‘ziekenhuisdaggeld vergoeding à € 496,-, ‘toekomstige schade à € 381,-’ en ‘het medisch advies à € 211,75’ refereert de verdediging zich. Wat betreft de schadepost ‘kleding à € 400,-’ verzoekt de verdediging de rechtbank gebruik te maken van de schattingsbevoegdheid en het bedrag te schatten op € 200,-.
10.6
Beoordeling
Materiële schade
De rechtbank zal de vordering voor zover deze betrekking heeft op de materiële schadeposten ‘eigen risico zorgkosten à € 579,08’, ‘ziekenhuisdaggeld vergoeding à € 496,-’ en ‘het medisch advies à € 211,75’ toewijzen. De schade is voldoende door de benadeelde partij onderbouwd en de verdediging heeft zich gerefereerd wat betreft deze schadeposten.
Wat betreft de schadepost ‘toekomstige schade à € 385,-’ is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende informatie aanwezig is om te bepalen of er toekomstige schade daadwerkelijk te verwachten is en hoe hoog die mogelijk zou kunnen uitvallen. Nader onderzoek om vast te stellen of toekomstige schade aannemelijk is en om eventueel de hoogte van die schade te kunnen vaststellen levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal daarom voor het deel van de vordering dat ziet op de toekomstige schade niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de ‘kleding’, vindt de rechtbank het subsidiair gevorderde bedrag van € 200,- in redelijkheid toewijsbaar. De hoogte van de kosten van de kleding is niet nader onderbouwd met bonnen, waardoor niet vastgesteld kan worden of de kleding daadwerkelijk zoveel gekost heeft en hoe lang geleden deze is aangeschaft. Nu gelegenheid voor een nadere onderbouwing een onevenredige belasting voor het strafproces zou opleveren zal de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering tot materiële schadevergoeding, in zoverre dat dit gedeelte van de vordering slechts bij de civiele rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 1 impliciet subsidiair en onder feit 2 (parketnummer: 09/040911-22). De hoogte van de vordering is namens de benadeelde partij (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 5.000,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde gevolgen en omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 6.486,83 bestaande uit € 1.486,83,- materiële schade en € 5.000,- immateriële schade.
[slachtoffer 6]
, bijgestaan door mr. N. Wijkman en op zitting vertegenwoordigd door mr. M.L. Firet, heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 2.500,- aan immateriële schade gevorderd. De schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.7
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de gevorderde immateriële schade, met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd en redelijk.
10.8
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleitte vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen tot € 500,- vanwege het eigen schuld aandeel van het slachtoffer en gelet op de verklaring van de huisarts en GZ-psycholoog.
10.9
Beoordeling
Immateriële schade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde onder feit 2 (parketnummer: 09/040911-22). De hoogte van de vordering is namens de benadeelde partij (gemotiveerd) betwist. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en is van oordeel dat de geleden immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 500,- moet worden vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het letsel, de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en de door de benadeelde partij gestelde gevolgen en omstandigheden. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de vordering hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 500,- bestaande uit immateriële schade.
10.1
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank zal de door de benadeelde partijen gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 16 december 2021, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vorderingen gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte de strafbare feiten ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partijen heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.
Schadevergoedingsmaatregelen
De verdachte zal voor de bewezenverklaarde strafbare feiten worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door deze feit aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen ter hoogte van de bovengenoemde toegewezen bedragen.

11.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen: 36f, 45, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77s, 141, 287, en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair en subsidiair, feit 2 impliciet primair en feit 3 impliciet primair in de dagvaarding met parketnummer 05/263848-21 en het onder feit 1 impliciet primair in de dagvaarding met parketnummer: 09/040911-22 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 meer subsidiair, feit 2 impliciet subsidiair, feit 3 impliciet subsidiair en feit 4 in de dagvaarding met parketnummer 05/263848-21 en het onder feit 1 impliciet subsidiair en feit 2 in de dagvaarding met parketnummer: 09/040911-22 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven in hoofdstuk 3 en 4 is omschreven en kwalificeert dit als:
05-263848-21:
Feit 1 meer subsidiair
poging tot zware mishandeling;
Feit 2 impliciet subsidiair
poging tot zware mishandeling in vereniging;
Feit 3 impliciet subsidiair
poging tot zware mishandeling;
Feit 4
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad;
09/040911-22
Feit 1 impliciet subsidiair
poging tot doodslag en poging tot doodslag in vereniging;
Feit 2
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, terwijl het door de schuldige gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart de verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
veroordeelt de verdachte tot:
een jeugddetentie voor de duur van
14 (VEERTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt de verdachte op de maatregel van:
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
benadeelde partij [slachtoffer 7] :
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 7] deels toe tot een bedrag van € 1.500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 7] ;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 7] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 1]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot materiële schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] deels toe tot een bedrag van € 1.000,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 1] ;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] deels toe tot een bedrag van € 600,- (bestaande uit € 100,- materiële schade en € 500,- immateriële schade) en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot materiële schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 600,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 3]
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] deels toe tot een bedrag van € 500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 3] ;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 augustus 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 3] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] deels toe tot een bedrag van € 1.700,- (bestaande uit € 200,- materiële schade en € 1.500,- immateriële schade) en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 4] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot materiële schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.700,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 4] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 5]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] deels toe tot een bedrag van € 6.486,83 (bestaande uit € 1.486,83 materiële schade en € 5.000,- immateriële schade) en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 5] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot materiële schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 6.486,83, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 5] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
benadeelde partij [slachtoffer 6]
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 6] deels toe tot een bedrag van € 500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer 6] ;
wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij voor het overige af;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
legt aan de verdachte op de hoofdelijke verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 16 december 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer 6] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 0 dagen;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C.M. Bouman, kinderrechter, voorzitter,
mr. N.I.S. Boers, kinderrechter,
en mr. M. Diepenhorst, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van:
mr. D. van Amelsvoort en mr. M. Nijhuis, griffiers.
Het is uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 2 maart 2023.