ECLI:NL:RBDHA:2023:3239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
C/09/641017 / FA RK 23-157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Duitsland in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2023 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Duitsland. De vader verzocht om de terugkeer van zijn kind, dat volgens hem zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had. De moeder daarentegen betwistte deze claim en stelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet in Duitsland was, maar in de landen waar zij sinds 2017 had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet in Duitsland was, maar in het land waar de moeder naartoe was verhuisd. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete feiten waren die de intentie van de ouders om zich als gezin in Duitsland te vestigen, konden onderbouwen. De vader had verwezen naar een verzoek tot gezinshereniging, maar dit verzoek was niet ingediend of goedgekeurd. Bovendien was de minderjarige in de periode van maart tot juni 2021 niet ingeschreven in de Duitse basisadministratie en ging hij niet naar school. De rechtbank wees het verzoek tot teruggeleiding af, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige voor de overbrenging naar Nederland niet in Duitsland was. De rechtbank compenseerde de proceskosten en beëindigde de werkzaamheden van de bijzondere curator na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-157
Zaaknummer: C/09/641017
Datum beschikking: 14 maart 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 11 januari 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , Duitsland,
advocaat: mr. J.E.C. Verhoeff en mr. I.L. Mulder te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het verslag van de bijzondere curator.
- het F9-formulier van 27 februari 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 27 februari 2023, met bijlage, van de zijde van de moeder;
- het F9-formulier van 27 februari 2023, met als bijlage een voice-memo, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 27 februari 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader;
- het F9-formulier van 28 februari 2023, met bijlage, van de zijde van de vader.
Op 24 januari 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaten, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was aanwezig [naam medewerker RvdK01] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling op de zitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 30 januari 2023 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
Op 28 februari 2023 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaten, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Verder waren aanwezig drs. [bijzondere curator01] , bijzondere curator en [medewerker RvdK01] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar [woonplaats01] , Duitsland, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats01] , Duitsland, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2016 te [geboorteplaats01] , Duitsland.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Iraakse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 8 december 2022 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer01] .
- Bij beschikking van 1 februari 2023 is drs. [bijzondere curator01] ingevolge artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) benoemd tot bijzondere curator over [voornaam minderjarige01] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Duitsland zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Huwelijk en gezag
De moeder heeft gesteld dat er mogelijk geen sprake is van een rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijk tussen partijen. Volgens de moeder is er sprake geweest van een Islamitisch huwelijk in Duitsland, maar niet kan worden vastgesteld dat dit huwelijk voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld, zodat mogelijk erkenning aan het huwelijk moet worden onthouden. Dit betekent volgens de moeder dat de vader geen gezag over [voornaam minderjarige01] uitoefent. De vader heeft deze stelling betwist en verwijst naar een vonnis van de Iraakse rechtbank waarin het huwelijk rechtsgeldig is verklaard.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag wie van rechtswege de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben verkregen over de kinderen, wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Eenmaal verkregen gezag blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere staat. ( artikel 16, eerste lid en derde lid, Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996).
Tussen partijen staat vast dat zij in 2015 in Duitsland een Islamitisch huwelijk zijn aangegaan. Dit huwelijk was toentertijd niet rechtsgeldig, omdat naar Duits recht een huwelijk slechts tot stand komt ten overstaan van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand.
Ten tijde van de geboorte van [voornaam minderjarige01] in Duitsland was daarom alleen de moeder met het gezag over [voornaam minderjarige01] belast. Immers, gesteld noch is gebleken dat de vader [voornaam minderjarige01] voor de geboorte of daarna heeft erkend (§1592 Duitse Burgerlijke Wetboek). Dit alles vindt bevestiging in de omstandigheid dat alleen de moeder op de geboorteakte van [voornaam minderjarige01] is vermeld.
Vast staat verder dat de moeder op enig moment met [voornaam minderjarige01] naar Irak is verhuisd en daar met [voornaam minderjarige01] ruim een jaar heeft gewoond. Op de zitting heeft de moeder bevestigd dat zij tijdens haar verblijf in Irak een procedure is gestart om het Islamitische huwelijk tussen partijen, dat op [datum01] 2015 in [woonplaats01] is gesloten, rechtsgeldig te laten verklaren. Bij uitspraak van [datum uitspraak01] 2018 van The Supreme Judicial Council, Presidency of Appeal Court in [plaats01] – al Rusafa Federal Court of Personal Status in [plaats02] , Irak, is het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig verklaard. In deze uitspraak is ook het vaderschap over [voornaam minderjarige01] vastgesteld.
Op het moment van de uitspraak van de Iraakse rechtbank, waarbij het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig is verklaard, was de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Irak. Feiten waaruit anders zou blijken zijn gesteld noch gebleken. Dit betekent dat ook naar Iraaks recht moet worden bezien wie het gezag over [voornaam minderjarige01] uitoefent. Naar Iraaks recht oefent de vader mede het gezag uit over [voornaam minderjarige01] (artikel 57 Iraaks wetboek personenrecht). Uit artikel 16, derde lid van genoemd verdrag volgt dat de bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar een andere staat. Naar het oordeel van de rechtbank oefende de vader zijn gezag, voor de overbrenging van [voornaam minderjarige01] naar Nederland, daadwerkelijk uit, gelet op het feit dat hij in de periode van maart tot juni 2021, waarin [voornaam minderjarige01] zonder zijn moeder in Duitsland verbleef, voor [voornaam minderjarige01] heeft gezorgd.
Het voorgaande betekent dat de moeder voor verplaatsing van de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in ieder geval sinds [datum uitspraak01] 2018 (de datum waarop het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig is verklaard en het vaderschap over [voornaam minderjarige01] is vastgesteld) de toestemming van de vader nodig heeft.
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie waar [voornaam minderjarige01] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had.
De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland in Duitsland was. De vader woonde al in Duitsland en [voornaam minderjarige01] verbleef sinds maart 2021 bij de vader in Duitsland totdat de moeder hem begin juli 2021 meenam naar Nederland. De intentie van partijen was volgens de vader om zich als gezin in Duitsland te vestigen. De moeder betwist dit en stelt dat zij nooit de intentie heeft gehad om zich samen met de vader en [voornaam minderjarige01] permanent in Duitsland te vestigen.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de leeftijd, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [voornaam minderjarige01] en zijn ouders beoordelen waar zijn gewone verblijfplaats was in juli 2021. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de stukken en dat wat op de zitting is besproken, blijkt het volgende. In april 2015 zijn de ouders afgereisd naar Duitsland en hebben daar asiel aangevraagd. Op [datum01] 2015 hebben zij in Duitsland een Islamitisch huwelijk gesloten. Op [geboortedatum01] 2016 is [voornaam minderjarige01] geboren. Op 5 november 2017 is de moeder met [voornaam minderjarige01] vertrokken naar Griekenland. Vanuit daar is de moeder met [voornaam minderjarige01] op 8 november 2017 doorgereisd naar Turkije. De moeder en [voornaam minderjarige01] hebben vervolgens van 17 augustus 2018 tot 21 november 2019 in Irak gewoond. Op 22 november is de moeder met [voornaam minderjarige01] terug naar Turkije gereisd en zij zijn daar gebleven tot 30 januari 2020. Op 31 januari 2020 is de moeder met [voornaam minderjarige01] naar Griekenland vertrokken, waar de moeder tot 2 juni 2021 heeft verbleven. [voornaam minderjarige01] verbleef vanaf maart 2021 alleen bij zijn vader in Duitsland. Volgens moeder heeft vader [voornaam minderjarige01] zonder toestemming meegenomen uit Griekenland, terwijl de vader stelt dat moeder [voornaam minderjarige01] met een vriendin vooruit heeft gestuurd naar Duitsland. Rond 2 juni 2021 is de moeder ook naar Duitsland gekomen en zij is begin juli 2021 met [voornaam minderjarige01] naar Nederland gereisd. Uit dit alles volgt dat de stelling van de vader in het verzoekschrift, dat partijen sinds 2015 in Duitsland woonachtig zijn, niet juist is. De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in elk geval vanaf het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige01] in november 2017 niet langer in Duitsland lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens kan worden vastgesteld dat [voornaam minderjarige01] de eerste 22 maanden van zijn leven in Duitsland heeft doorgebracht, maar daarna nauwelijks in Duitsland heeft verbleven. Vanaf dat hij 22 maanden oud was, heeft hij met de moeder in verschillende landen gewoond. [voornaam minderjarige01] was toen nog zo jong dat zijn omgeving werd bepaald door degene die op dat moment voor hem zorgde, in dit geval zijn moeder. [voornaam minderjarige01] is alleen teruggekeerd naar Duitsland voor een kort verblijf van medio maart 2021 tot juli 2021. Met het vertrek van de moeder met [voornaam minderjarige01] uit Duitsland in 2017, waarna zij langdurig heeft verbleven in verschillende landen, deels bij familie en deels in Irak, is de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] gewijzigd van Duitsland naar het land waar de moeder naartoe trok.
De vraag rijst of de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] weer is gewijzigd in Duitsland in de korte periode waarin [voornaam minderjarige01] in 2021 in Duitsland heeft verbleven. De vader stelt in dit verband dat het de intentie van partijen was om zich als gezin in Duitsland te vestigen. De moeder ontkent dit.
De rechtbank acht van belang dat er geen concrete feiten zijn waaruit blijkt dat partijen de intentie hadden om zich samen als gezin permanent in Duitsland te vestigen. De vader verwijst naar een verzoek tot gezinshereniging, maar dit dateert uit 2020 en niet is gebleken dat dit verzoek daadwerkelijk is ingediend, dan wel dat daarop is beslist. Bovendien kan uit dit stuk, dat alleen door de vader is ondertekend, niet worden afgeleid dat de moeder instemde met gezinshereniging in Duitsland. De rechtbank acht verder relevant dat [voornaam minderjarige01] in de periode maart-juni 2021 niet naar school ging en ook niet ingeschreven is in de Duitse gemeentelijke basisadministratie, ook niet toen de moeder in juni 2021 in Duitsland was. Het feit dat de moeder in juni 2021 naar Duitsland is gekomen en Duitsland in juli 2021 al weer heeft verlaten om naar Nederland te gaan, duidt niet op de intentie van de moeder om met [voornaam minderjarige01] in Duitsland te willen wonen. Uit het voorgaande trekt de rechtbank de conclusie dat de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] , voor de overbrenging naar Nederland, in ieder geval niet in Duitsland was. Van teruggeleiding naar Duitsland kan dan ook geen sprake zijn.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarige [voornaam minderjarige01] naar Duitsland afwijzen. De overige verweren van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
Kosten
Nu het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] wordt afgewezen, wijst de rechtbank het verzoek om te bepalen dat de moeder de door de vader gemaakte kosten vanwege de achterhouding van [voornaam minderjarige01] moet terugbetalen eveneens af. Ten aanzien van de proceskosten zal de rechtbank die compenseren zoals hierna bepaald, gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige01] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [minderjarige01] ,
geboren op [geboortedatum01] 2016 te [geboorteplaats01] , Duitsland, naar Duitsland;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 14 maart 2023 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, C.S.F. de Nijs en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.