eiser heeft in zijn antecedentenverklaring aangegeven dat hij nooit is veroordeeld tot een gevangenisstraf;
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden dat eiser tijdens zijn detentie in de periode van 2016 tot en met 2019 nooit door de Tunesische autoriteiten is geïnformeerd over het strafvonnis waarbij hij tot één jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Eisers stellingen dat alleen zijn Tunesische advocaat informatie kan verschaffen over het handelen van de Tunesische autoriteiten en dat deze autoriteiten het niet zo nauw nemen met procedureregels, volstaan niet.
7. Eiser heeft toegelicht dat hij op een zondag is vrijgelaten. Op die dag was de Nationale Garde niet aanwezig. Daardoor kon bij zijn vrijlating niet gecontroleerd worden of hij nog een ten uitvoer te leggen straf diende te ondergaan. Verweerder werpt eiser tegen dat hij dit tijdens het gehoor niet heeft verklaard en dat het niet valt in te zien waarom hij deze toelichting pas bij de c&a heeft gegeven.
8. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder dit standpunt niet in het voornemen, maar pas in het bestreden besluit heeft ingenomen. Eiser heeft daardoor pas in beroep op dit standpunt kunnen reageren. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij bij de bespreking van het gehoor dieper is ingegaan op de vraag waarom hij in 2019 niet direct aansluitend op de afloop van zijn detentie de straf van één jaar heeft moeten uitzitten. Om die reden heeft hij pas bij de c&a, in aanvulling op zijn asielrelaas, toegelicht onder welke omstandigheden hij eind 2019 is vrijgelaten. Verweerder heeft zich er niet over uitgelaten of hij deze toelichting deugdelijk vindt. Zonder een nadere motivering kan het enkele standpunt van verweerder dat niet valt in te zien waarom eiser zijn toelichting pas bij de c&a heeft gegeven, niet overeind blijven.
9. Verweerder vindt het tegenstrijdig dat eiser tijdens het gehoor bij herhaling heeft verklaard dat hij tot 2020 in detentie heeft verbleven, terwijl hij bij de c&a heeft aangegeven dat hij op zondag 29 december 2019 is vrijgelaten.
10. De rechtbank is van oordeel dat dit argument van verweerder niet steekhoudend is. De verklaringen “tot 2020” en “op zondag 29 december 2019” zijn niet evident inconsistent en wijken naar hun strekking ook nauwelijks van elkaar af. Dat eiser al tijdens het gehoor de gelegenheid heeft gehad om specifiek de datum van 29 december 2019 te noemen, doet hieraan niet af.
11. Verweerder werpt eiser verder tegen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de periode die hij ná zijn vrijlating nog in vrijheid heeft doorgebracht, alvorens hij Tunesië heeft verlaten. Deze periode zou een half jaar dan wel mogelijk anderhalf jaar zijn geweest. Volgens verweerder is niet vast te stellen welke verklaring juist is of dat beide verklaringen onjuist zijn.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is dit argument van verweerder ook op dit punt niet toereikend gemotiveerd. Ook hier geldt weer dat verweerder dit argument niet in het voornemen, maar pas in het bestreden besluit heeft opgevoerd. In beroep heeft eiser toegelicht dat hij een rekenfout heeft gemaakt: na zijn vrijlating heeft hij niet nog zes maanden, maar anderhalf jaar in Tunesië verbleven. Verweerder heeft zich niet uitgelaten of hij deze toelichting deugdelijk vindt. Zonder een nadere motivering kan het enkele standpunt van verweerder dat eiser op dit onderdeel tegenstrijdig heeft verklaard, niet overeind blijven.
13. Verweerder voert aan dat eiser tijdens zijn gehoor en in de c&a heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating uit detentie geen problemen van de Tunesische autoriteiten heeft ondervonden. Hij is hierin geslaagd door geen problemen te veroorzaken, een rustig leven te leiden, zich gedeisd te houden en plekken te ontlopen waar hij een identiteitscontrole zou kunnen krijgen. Verweerder ziet niet in waarom eiser pas bij de zienswijze met een nadere verklaring is gekomen. Bij zijn zienswijze heeft eiser namelijk gesteld dat veel mensen een openstaande straf pas hoeven uit te zitten, als zij bij een controle door de politie worden “gesnapt”. Daarbij komt volgens verweerder dat eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Zo van deze stelling in zijn algemeenheid al uitgegaan kan worden, is het volgens verweerder niet vanzelfsprekend dat die situatie ook voor eiser is opgegaan.
14. De rechtbank gaat voorbij aan de discussie over de vraag of verweerder aan eiser mocht tegenwerpen dat hij in de zienswijze een nadere verklaring heeft aangedragen, die hij niet al tijdens het gehoor of in de c&a naar voren had gebracht. De rechtbank is namelijk van oordeel dat verweerder zich in ieder geval niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser die nadere verklaring niet heeft onderbouwd. Ook heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat, indien van de juistheid van die nadere verklaring uitgegaan zou moeten worden, het niet vanzelfsprekend is dat die situatie ook voor eiser is opgegaan. Met een verwijzing naar de omstandigheid dat ook in Nederland veel veroordeelden lange tijd vrij rondlopen zonder dat hun straffen ten uitvoer worden gelegd, heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dat in Tunesië en voor eiser in het bijzonder ook opgaat.
15. Volgens verweerder weet eiser niet voor welk juridisch gekwalificeerd feit hij is veroordeeld. Hieruit vloeit volgens verweerder voort dat er geen grond is voor de stelling van eiser dat de opgelegde straf disproportioneel hoog is en dat die hoogte is beïnvloed door het feit dat de vader van het slachtoffer bij de politie werkt. De door eiser ingebrachte documenten verschaffen ook geen duidelijkheid over de juridische kwalificatie. Zo spreekt de vertaling van proces-verbaal 370 van “hevige ongewapende agressie”, terwijl de vertaling van proces-verbaal 596 de omschrijving “agressie met zware geweldspleging” gebruikt. Deze documenten ondersteunen de verklaring van eiser over zijn veroordeling daarom niet. Eén en ander doet volgens verweerder afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over die veroordeling.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser een omschrijving heeft gegeven van het feit waarvoor hij is veroordeeld. Eiser heeft namelijk verklaard over “het gooien van een steen tegen het hoofd van het slachtoffer”. Naar het oordeel van de rechtbank sluit deze omschrijving in voldoende mate aan bij de juridische kwalificaties die zijn vermeld in de processen-verbaal 370 en 596. De rechtbank is voorts van oordeel dat de omschrijvingen “hevige ongewapende agressie” en “agressie met zware geweldspleging” niet wezenlijk van elkaar verschillen. Het is niet onaannemelijk dat de afwijking in de omschrijvingen zich laat verklaren door verschillende woordkeuzes van de vertaler(s). Dit maakt het niet onaannemelijk dat het in de processen-verbaal 370 en 596 om dezelfde juridische kwalificatie van het bewezenverklaarde delict gaat en dat deze processen-verbaal dus niet tegenstrijdig zijn.
17. Verweerder voert verder aan dat uit de later overgelegde documenten blijkt dat eiser een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de gestelde veroordeling uit 2016. Volgens verweerder strookt dit niet met de verklaring van eiser dat hij pas in 2020 op de hoogte is gesteld van het bestaan van dit vonnis.
18. De rechtbank kan verweerder ook in deze redenering niet volgen. De vermelding in het document van het Hof van Sousse dat “de veroordeelde” een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het vonnis in eerste aanleg, duidt er op zich nog niet op dat eiser van dit vonnis op de hoogte moet zijn geweest. Niet onaannemelijk is immers dat dat rechtsmiddel is aangewend door zijn Tunesische advocaat, zonder dat eiser van dit vonnis in eerste aanleg in kennis is gesteld. Verder heeft te gelden dat de vermelding door het Hof van Sousse van het aanwenden van het rechtsmiddel betrekking heeft op het vonnis in eerste aanleg. Daarmee is niet gegeven dat eiser op de hoogte zou (moeten) zijn geweest van het vonnis in hoger beroep.
19. Uit het samenstel van de rechtsoverwegingen 16. en 18. vloeit het volgende voort. Verweerder gaat er dus van uit dat eiser onwetend was over de juridische kwalificatie van het feit waarvoor hij veroordeeld is. Dit leidt er volgens verweerder toe dat zijn verklaringen over de veroordeling ongeloofwaardig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert dit standpunt een deugdelijke motivering. Evenmin heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat de later door eiser ingebrachte documenten geen steun bieden aan zijn verklaringen over zijn veroordeling. Daartoe geldt mede dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven te
twijfelen aan de authenticiteit van de documenten. Het standpunt van verweerder dat er geen
grond is voor de stelling van eiser dat de veroordeling buitenproportioneel hoog is, kan dan evenmin overeind blijven.
20. Verweerder werpt eiser tegen dat hij tijdens het zogenoemde Dublingehoor op 29 december 2021 niets heeft verklaard over een gevangenisstraf die hem in Tunesië was
opgelegd. Aan eiser is toen uitdrukkelijk gevraagd naar veroordelingen “in het buitenland”. Verweerder vindt het niet geloofwaardig dat eiser op dat moment dacht dat de vraag slechts betrekking had op zijn verblijf in Italië.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onaannemelijk dat eiser de vraag te beperkt heeft opgevat. Het gehoor betrof immers een onderzoek in het kader van zijn mogelijke overdracht naar Italië. Zijn asielrelaas, dat betrekking heeft op Tunesië, was op dat moment niet aan de orde. Niet ondenkbaar is dan ook dat eiser toen in de veronderstelling verkeerde dat hij diende te verklaren over zijn eerdere veroordeling in Italië. Bij dit alles gaat de rechtbank er niet aan voorbij dat eiser deze omissie slechts één keer, aan het begin van zijn procedure, heeft begaan en dat hij nadien wél consequent heeft verklaard over zijn veroordelingen in Tunesië. Dit argument van verweerder vormt daarom geen valide onderbouwing van het standpunt dat de verklaringen van eiser over zijn veroordeling in Tunesië ongeloofwaardig zijn.
Over het relevante element c.: de steekpartij in Nederland en de daaruit voortvloeiden problemen in Tunesië
22. Verweerder volgt eiser in diens verklaring dat hij in Nederland door [A] is gestoken. Verweerder vindt het evenwel niet geloofwaardig dat familieleden van [A] in Tunesië bedreigingen hebben geuit tegen familieleden van eiser. Volgens verweerder zijn de verklaringen van eiser hierover geheel gebaseerd op wat hij van zijn moeder heeft vernomen. Verweerder meent dat hetgeen de moeder van eiser zou hebben verteld niet objectief verifieerbaar is. Daar komt bij dat uit de verklaringen van eiser niet eenduidig naar voren komt dat sprake is geweest van concrete bedreigingen, maar eerder van een dwingend optreden door de familieleden van [A] . Om die reden vindt verweerder het ook niet geloofwaardig dat eiser bij terugkeer naar Tunesië te vrezen heeft voor de familie van [A] . Eiser heeft in Tunesië ook niets te vrezen voor [A] zelf, omdat [A] nog enige tijd in detentie zal verblijven in Nederland.
23. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser heeft verklaard dat familieleden van [A] op dwingende wijze hebben “verzocht” of hij zijn aangifte in Nederland tegen [A] wilde intrekken. Verweerder heeft hiervan niet ten onrechte bevonden dat eiser over die dreiging verder nauwelijks iets substantieels heeft verklaard. Niet ten onrechte heeft verweerder zich daarom op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over de dreiging van de familie van [A] ongeloofwaardig zijn. Niet ten onrechte heeft verweerder verder aangevoerd dat eiser op dit moment geen reële vrees voor [A] heeft,
als eiser zich in Tunesië zou bevinden. [A] is immers nog enige tijd gedetineerd in Nederland.
24. Verweerder neemt voorts de mogelijkheid in ogenschouw dat eiser op termijn in Tunesië tóch problemen zal krijgen met [A] en diens familie. Eiser kan zich dan voor bescherming wenden tot de Tunesische autoriteiten. Tunesië is immers in het algemeen een veilig land van herkomst. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Tunesische autoriteiten zich jegens hem niet houden aan hun verdragsverplichtingen. Ook in het -volgens verweerder ongeloofwaardige- geval dat eiser in Tunesië gedetineerd raakt, is er onvoldoende aanleiding voor de stelling dat Tunesië ten aanzien van eiser geen veilig land van herkomst is.
25. Eiser betwist dit standpunt. Hij meent dat hij het reële risico loopt dat hij bij terugkeer in Tunesië de hem opgelegde gevangenisstraf van één jaar alsnog zal moeten uitzitten. Het vonnis daartoe is volgens eiser op oneigenlijke wijze tot stand gekomen. De detentieomstandigheden in Tunesië zijn slecht en hij is eerder al drie jaar gedetineerd geweest. Deze redenen bij elkaar maken dat eiser vreest dat een nieuwe detentie een onmenselijke behandeling zal opleveren, als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
26. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat verweerder als uitgangspunt heeft genomen dat Tunesië in het algemeen een veilig land van herkomst is. Daarbij heeft verweerder de situatie in detentiecentra in Tunesië in algemene zin meegewogen. Verweerder is evenwel niet ingegaan op de specifieke persoonlijke omstandigheden die eiser heeft aangevoerd. Dit komt doordat verweerder het ongeloofwaardig heeft bevonden dat eiser in Tunesië nog een gevangenisstraf van één jaar boven zijn hoofd heeft hangen en dat dit vonnis op oneigenlijke wijze tot stand is gekomen. Deze standpunten van verweerder heeft de rechtbank evenwel als onvoldoende gemotiveerd geoordeeld. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 19. De enkele verwijzing van verweerder naar de algemene detentiesituatie in Tunesië volstaat daarom niet om het standpunt te kunnen dragen dat Tunesië specifiek voor eiser een veilig land van herkomst is.
27. Met betrekking tot het relevante element onder b. is de rechtbank van oordeel dat de argumenten van verweerder ad I (deels), ad II, ad IV en ad V geen standhouden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen 8, 10, 12, 16, 18, 19 en 21. Aldus heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de verklaringen van eiser over de gevangenisstraf van één jaar die hem in Tunesië is opgelegd ongeloofwaardig zijn.
Ook de argumenten met betrekking tot het relevante element onder c. kunnen ten dele niet overeind blijven. Hiertoe verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 26. Uit één en ander vloeit voort dat ook de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling die verweerder dient te maken gebrekkig is geweest.
28. Gelet op de duur van de procedure tot nu toe en de aard en omvang van de geconstateerde motiveringsgebreken, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid om de gebreken te herstellen. De rechtbank is van oordeel dat het toepassen van een zogenoemde bestuurlijke lus nu niet meer leidt tot een efficiënte afdoening van deze zaak. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met
inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van
zes weken. Deze termijn start op de datum dat deze uitspraak is verzonden. Die datum is aan het eind van de uitspraak vermeld.
29. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op, als volgt samengesteld:
-1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
-1 punt voor het verschijnen ter zitting,
-0,5 punt voor het indienen van een nadere schriftelijke zienswijze.
De waarde per punt is € 837,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.092,50.