ECLI:NL:RBDHA:2023:2966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een man tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, waarbij Italië als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. Eiser, die van Syrische nationaliteit is, heeft aangevoerd dat hij in Italië mishandeld is en dat er onvoldoende waarborgen zijn voor zijn veiligheid en de zorg voor zijn gezinsleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds december 2022 geen overdrachten van Dublinclaimanten naar Italië meer hebben plaatsgevonden en dat er geen nieuwe informatie is over de situatie in Italië. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1110

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Radema).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn van Syrische nationaliteit en te zijn geboren op [geboortedag] 1986.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3.1
Eiser voert aan dat gelet op zijn eerdere ervaringen in Italië in zijn geval niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is in Italië mishandeld door de autoriteiten. Ook is hem niet de gelegenheid geboden om een asielaanvraag in te dienen en is hij weggestuurd uit Italië met een document dat hij niet terug mocht keren en bij terugkeer strafbaar zou zijn. Daarbij komt dat eiser als kwetsbaar moet worden aangemerkt vanwege de gezondheidssituatie van zijn gezinsleden en dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de Italiaanse autoriteiten in de medische zorg kunnen voorzien. Tot slot is er op dit moment geen opvang beschikbaar voor Dublinclaimanten, waardoor eiser een risico zal lopen op een behandeling strijdig met artikel 4 Handvest [1] . Eiser wijst hiertoe op de
Circular Lettervan
5 december en uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 [2] , zittingsplaats Utrecht van 22 februari 2023 [3] , zittingsplaats Den Bosch van 24 februari 2023 [4] , zittingsplaats Zwolle van 28 februari 2023 [5] en zittingsplaats Zwolle van 28 februari 2023 [6] . Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser ook naar het arrest N.S e.a. (C-411/10 en C493/10) verwezen.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat in zijn geval niet zo zou zijn. In hetgeen eiser heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, Dublinverordening. Ten aanzien van de gezondheidssituatie van zijn gezinsleden merkt verweerder op dat eisers kinderen zich niet in Nederland bevinden en daarom niet worden overgedragen aan Italië. Verder is niet gebleken dat zijn kinderen onvoldoende zorg in Italië zullen krijgen in het geval van nareis. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in deze procedure het alleen maar gaat om het vaststellen van de verantwoordelijke staat en niet over de feitelijke overdracht. Zolang de uiterste overdrachtstermijn niet is verstreken en er geen aanknopingspunten zijn dat er niet voor die tijd kan worden overgedragen is het besluit niet onrechtmatig. Nergens blijkt uit dat het niet om een tijdelijk overdrachtsbeletsel gaat. Daarbij is het aan eiser om aan te tonen dat sprake is van structurele tekortkomingen en is het niet aan verweerder om informatie te vergaren over de feitelijke situatie in Italië. Wanneer eiser niet kan worden overgedragen voor de uiterste overdrachtstermijn zal hij in de nationale procedure worden opgenomen.
4.1
De rechtbank stelt vast dat Italië op 5 december 2022 aan de andere EU-lidstaten heeft laten weten dat de overdrachten van Dublinclaimanten tijdelijk moeten worden opgeschort vanwege technische redenen die verband houden met het niet beschikbaar zijn van (voldoende) opvangvoorzieningen.
4.2
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft, zoals deze zittingsplaats in eerdere uitspraken veelvuldig heeft geoordeeld, dan ook naar de circular letter van 5 december 2022 kunnen verwijzen om de tijdelijkheid van de opschorting te onderbouwen.
5. De rechtbank meent echter dat er nu – drie maanden later – aanleiding is om van dit eerdere oordeel terug te komen. [7] Niet langer kan zonder nadere motivering worden gesteld dat sprake is van een tijdelijke feitelijke overdrachtsbeletsel, waardoor ook niet zonder nadere motivering nog langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Sinds 5 december 2022 hebben er immers geen overdrachten van Dublinclaimanten naar Italië meer plaatsgevonden, en is het op dit moment voor de rechtbank volstrekt ongewis hoe, en per wanneer, de Italiaanse autoriteiten de problemen rondom de opvang van Dublinclaimanten gaan oplossen. Verweerder heeft ter zitting ook geen aanknopingspunten kunnen geven dat de overdracht naar Italië binnen voorzienbare tijd weer ter hand zal worden genomen. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, op hoog niveau gesprekken worden gevoerd is daartoe in ieder geval onvoldoende. Er is aldus geen (nieuwe) informatie bekend over de redenen voor de opschorting van overdrachten of hoe lang deze situatie nog zal voortduren.
6.1
Net als in de uitspraken van andere zittingsplaatsen [8] ziet de rechtbank hierin en in hetgeen ambtshalve verder bekend is over de opvangvoorzieningen in Italië, een aanknopingspunt dat thans sprake lijkt te zijn van een structurele tekortkoming in de opvangvoorzieningen in Italië. Het ligt dan op de weg van verweerder om nader te motiveren dat hiervan geen sprake is en om onderzoek te doen naar de concrete stand van zaken in Italië met betrekking tot de opvangvoorzieningen. Dit onderzoek zou onder meer gericht moeten zijn op de vraag hoe lang deze situatie zal voortduren, waar de problemen in de opvangvoorzieningen concreet uit bestaan en welke oplossingen of ontwikkelingen daarin te verwachten zijn. Nu verweerder heeft nagelaten dergelijk onderzoek te verrichten is het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
6.2
Het voorgaande klemt naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak te meer nu de uiterste overdrachtstermijn van eiser 2 april 2023 is, waarbij verweerder op zitting heeft aangegeven dat er in ieder geval één à twee weken nodig zijn om de feitelijke overdracht – boeken vlucht etc. - te kunnen realiseren. Dat maakt dat in onderhavige zaak er dus nog eigenlijk maar twee hooguit drie weken resteren voor de beantwoording van de vraag of een feitelijke overdracht mogelijk is.
De beroepsgrond slaagt.
7. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2
en 3:46 van de Awb [9] . De rechtbank ziet geen aanleiding een vorm van finale
geschilbeslechting toe te passen. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is geen beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser nodig.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze
kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door
een derde beroepsmatig verleende echtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
2.ECLI:RBMNE:2022:5701
3.NL23.1953 (bijlage aanvullende gronden van beroep)
5.NL22.25046 (bijlage aanvullende gronden van beroep)
6.NL22.26659 (bijlage aanvullende gronden van beroep)
7.Zie in dit kader ook de uitspraak van 6 maart 2023 van deze rechtbank en zittingsplaats in zaaknummer NL23.2200.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 24 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2205
9.Algemene wet bestuursrecht