Overwegingen
1. Op 12 en 20 april 2021 zijn aan eiser naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd (de naheffingsaanslagen). Op respectievelijk 19 en 27 april 2021 is aan eiser medegedeeld dat de naheffingsaanslagen aan hem zijn opgelegd.
2. Met dagtekening 29 mei 2021 zijn aan eiser aanmaningen tot het voldoen van de naheffingsaanslagen verzonden. Bij deze aanmaningen is telkens € 8 aanmaningskosten (in totaal € 16) in rekening gebracht.
3. Eiser heeft op 28 juni 2021 bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen, voorts heeft eiser op deze datum bezwaar gemaakt tegen beide aanmaningen
4. Bij brieven van 24 augustus 2021 stuurt eiser ter attentie van de heffingsambtenaar ingebrekestellingen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar met daarop de aanslagnummers van de onder 1 genoemde naheffingsaanslagen.
5. Verweerder heeft bij brieven met dagtekening 25 augustus 2021 gesteld dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen van 12 en 20 april 2021 en kenbaar gemaakt dat de ingebrekestellingen volgens hem prematuur zijn, omdat verweerder meent dat artikel 231, tweede lid, onderdeel b van de Gemeentewet van toepassing is en uiterlijk 31 december 2021 een uitspraak op bezwaar moet worden gedaan. Tegen dit besluit is eiser op 27 september 2021 in bezwaar gegaan (bezwaarschrift II).
6. Op 22 november 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de afwijzing van de dwangsom ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft eiser ingebrekestellingen verstuurd wegens niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen en waren deze ingebrekestellingen prematuur. Met dagtekening 3 december 2021 verklaart verweerder de bezwaren van eiser tegen de aanmaningen ongegrond.
7. In geschil is of de uitspraken op bezwaar door een bevoegd persoon zijn genomen. Voorts is in geschil of er terecht aanmaningskosten aan eiser in rekening zijn gebracht.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitspraken op bezwaar onbevoegd zijn genomen. Ter onderbouwing stelt eiser dat de afwijzing van de dwangsom en het bezwaar tegen de afwijzing door dezelfde functionaris zijn getekend, volgens eiser is dat in strijd met artikel 10:3, derde lid van de Awb. Daarnaast stelt eiser dat hij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, derhalve zijn de aanmaningskosten volgens eiser ten onrechte aan hem in rekening gebracht.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraken op bezwaar tegen de afwijzingen van dwangsommen door een onbevoegde functionaris zijn genomen. Aangezien artikel 10:3, derde lid van de Awb bepaald dat het primaire besluit en de beslissing op bezwaar niet door dezelfde functionaris behandeld mogen worden. Ten aanzien van
SGR 22/385 heeft verweerder aangegeven volledig aan eiser tegemoet te komen.
10. Gebleken is dat verweerder tijdens de bezwaarbehandeling in de zaak SGR 22/385 niet de juiste verzendadministratie heeft verzonden aan gemachtigde van eiser. Aangezien de juiste verzendadministratie door tijdsverloop niet meer beschikbaar is, heeft verweerder aanleiding gezien om in deze zaak volledig aan eiser tegemoet te komen en de aanmaningskosten te verminderen naar nihil. Eiser heeft daarom geen belang meer bij zijn beroep tegen de aanmaningskosten, omdat dit hem niet in een betere positie kan brengen. De rechtbank verklaard het beroep met zaaknummer SGR 22/385 derhalve niet-ontvankelijk.
11. In artikel 10:3, derde lid, van de Awb is bepaald dat het mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt. De heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet dan geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen.
12. Uit de gedingstukken blijkt dat zowel de afwijzingen van de verzoeken om een dwangsom als de uitspraken op de bezwaren tegen deze afwijzingen zijn ondertekend door [naam 3]. Hierdoor is sprake van een schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
13. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraken op bezwaar onbevoegdelijk zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierdoor benadeeld, nu niet kan worden gezegd dat in de bezwaarfase een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden. De uitspraken op bezwaar kunnen daarom niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand worden gelaten. Dat betekent dat de beroepen in zoverre gegrond zijn en de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd. De rechtbank wijst de zaken terug naar verweerder zodat het gebrek hersteld kan worden.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen met zaaknummer
SGR 21/8305 en SGR 21/8308 gegrond verklaard. Het beroep met zaaknummer
SGR 22/385 is niet-ontvankelijk verklaard.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 714,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: