ECLI:NL:RBDHA:2023:2746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
C/09/631751 / HA ZA 22-549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetebeding en matiging in het kader van bestemmingsplanwijziging

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisende partijen, vertegenwoordigd door mr. P.J. Gijsbertsen, en de Gemeente Bodegraven-Reeuwijk, vertegenwoordigd door mr. H.J. Doelman. De zaak betreft de vraag of er sprake is van een boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW en of de gemeente een boete verschuldigd is aan de eisers. De eisers vorderen betaling van € 71.784,75, inclusief buitengerechtelijke kosten, op basis van een niet tijdig onherroepelijk worden van een bestemmingsplanwijziging die in een koopovereenkomst was vastgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de verplichting om de wijziging van het bestemmingsplan tijdig te realiseren niet is nagekomen, waardoor verzuim is ingetreden. Echter, de rechtbank oordeelt dat de boete moet worden gematigd tot nihil, omdat de eisers geen schade hebben aangetoond die het opleggen van de boete rechtvaardigt. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten van de gemeente, die zijn begroot op € 5.203,-. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor het inroepen van een boetebeding en de mogelijkheid tot matiging op basis van billijkheid.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/631751 / HA ZA 22-549
Vonnis van 8 maart 2023
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eisende partij sub 2],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.J. Gijsbertsen te Utrecht,
tegen
GEMEENTE BODEGRAVEN-REEUWIJK,
zetelend te Bodegraven,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Doelman te Alphen aan den Rijn.
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1 c.s.] (enkelvoud) en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 juni 2022, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 21 december 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 25 januari 2023. De aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de mondelinge behandeling bevinden zich in het procesdossier. De datum van het vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
Op 26 januari 2015 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een woonboerderij in [plaats] (hierna: de woning) van de gemeente gekocht voor € 500.000,- (kosten koper).
2.2
Partijen spraken af dat de woonbestemming die rustte op het deel van het perceel waarop een bijgebouw (de garage) stond, met een bestemmingsplanwijziging zou worden verplaatst naar achter op het perceel, zodat [eisende partij sub 1 c.s.] daar een vrijstaande woning met garage kon laten bouwen.
2.3
In artikel 20 van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst (hierna: artikel 20) is daarover - voor zover van belang - het volgende vermeld [1] :
“(…) Nadere afspraken. (…) Koper en verkoper zijn overeengekomen dat de vigerende woonbestemming van het bijgebouw, huidige garage, te verplaatsen naar achteren zodanig dat op het hierbij verkochte perceel een vrijstaande woning met garage kan worden gebouwd (…). Verkoper, de gemeente casu quo het bevoegde gezag zal voor haar rekening dientengevolge e.e.a. moeten bestendigen en wijzigen in een goedgekeurd, vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan. Indien deze wijziging niet uiterlijk op 1 maart 2017 onherroepelijk heeft plaats gevonden, alsdan heeft verkoper de verplichting een bedrag groot € 70.000,-- zegge: zeventigduizend euro te betalen aan koper of diens rechtsopvolger. Indien toch zal blijken dat uiterlijk 1 augustus 2017, alsnog een goedgekeurd, vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan is vastgesteld, alsdan is deze terugbetaling niet van toepassing. (…)”
2.4
Op 25 januari 2017 is het ontwerpbestemmingsplan met daarin de onder 2.2 bedoelde wijziging door de gemeenteraad goedgekeurd en vastgesteld. Publicatie vond pas plaats op 30 augustus 2017 en het gewijzigde bestemmingsplan is zes weken later - per
13 oktober 2017 - onherroepelijk geworden. De in artikel 20 genoemde termijn (uiterlijk
1 augustus 2017) is daarmee overschreden.
2.5
Op 16 april 2018 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] een omgevingsvergunning voor de bouw van de vrijstaande woning aangevraagd. Nadat de vergunning is verleend, is de woning gerealiseerd.
2.6
Bij brief van 23 juni 2020 heeft [eisende partij sub 1 c.s.] de gemeente verzocht binnen twee weken € 70.000,- te betalen, omdat de bestemmingsplanwijziging niet tijdig onherroepelijk is geworden.
2.7
Bij brieven van 22 december 2021 en 6 mei 2022 heeft de gemeente afwijzend gereageerd op het onder 2.6 bedoelde verzoek. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft vervolgens de dagvaarding laten uitbrengen.

3.Het geschil

3.1
[eisende partij sub 1 c.s.] vordert samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling van € 71.784,75, waarvan € 1.784,75 aan buitengerechtelijke kosten. Daarnaast vordert [eisende partij sub 1 c.s.] veroordeling van de gemeente tot voldoening van de proceskosten (inclusief nakosten).
3.2
Aan de vordering ligt ten grondslag dat de gemeente de in artikel 20 neergelegde verplichting om de wijziging van het bestemmingsplan uiterlijk op 1 augustus 2017 onherroepelijk te laten worden, niet is nagekomen. Daarom maakt [eisende partij sub 1 c.s.] aanspraak op de in artikel 20 genoemde boete van € 70.000,-. Verzuim is zonder ingebrekestelling ingetreden, nu de in artikel 20 genoemde fatale termijn is overschreden.
3.3
De gemeente voert verweer.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
Tussen partijen is onder meer in geschil of het hiervoor onder 2.3 vermelde deel van artikel 20 als boetebeding moet worden aangemerkt. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.2
Artikel 6:91 BW bepaalt dat als boetebeding wordt aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van een verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom (of andere prestatie) te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. Het hier relevante deel van artikel 20 voldoet aan dit wettelijke voorschrift. Verder is van belang dat een boetebeding niet aan vormvoorschriften is gebonden en dat de functie van een boetebeding het vooraf creëren van zekerheid in een contract is, met als doel aansporing tot nakoming dan wel fixatie van verschuldigde schadevergoeding.
4.3
Voor het kunnen inroepen van een boete is verzuim vereist. De in artikel 20 genoemde datum van 1 augustus 2017 kan als fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83, aanhef en onder a, BW worden gezien. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit moet worden afgeleid dat deze termijn een andere strekking (dan ingebrekestelling) had. Nu het bestemmingsplan niet voor die datum onherroepelijk is geworden, is verzuim zonder ingebrekestelling ingetreden en is de boete in beginsel opeisbaar geworden.
4.4
De gemeente heeft als verweer gevoerd dat de boete moet worden gematigd tot nihil.
4.5
Artikel 6:94 BW geeft de rechtbank de bevoegdheid een bedongen boete te matigen. De in dit artikel opgenomen maatstaf, die inhoudt dat voor matiging slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat pas van die bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen [2] .
4.6
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan en dat de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt. Redengevend daarvoor zijn de volgende omstandigheden, die in samenhang worden beschouwd. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat [eisende partij sub 1 c.s.] enige schade heeft geleden als gevolg van het feit dat het gewijzigde bestemmingsplan niet tijdig onherroepelijk is geworden. Pas ter zitting is (desgevraagd) voor het eerst gesteld dat sprake was van schade, die eruit zou bestaan dat de bouw van de vrijstaande woning later kon starten en de kosten van bouwmaterialen waren gestegen. De gestelde schade is niet geconcretiseerd en onderbouwd. De omgevingsvergunning is bovendien pas op
16 april 2018 en daarmee een half jaar na het onherroepelijk worden van de bestemmingsplanwijziging aangevraagd. Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - valt niet in te zien dat die vertraging (uitsluitend) te wijten is aan het feit dat de bestemmingsplanwijziging medio oktober 2017 in plaats van uiterlijk op 1 augustus 2017 onherroepelijk is geworden. Nu niet is komen vast te staan dat schade is geleden, is de boete buitensporig hoog. Er is hoe dan ook sprake van een grote discrepantie tussen de boete en de gestelde schade. Daar komt bij dat het (onder 2.3 opgenomen) beding ertoe strekt de realisatie van een woning achter op het perceel mogelijk te maken en die woning daadwerkelijk is gerealiseerd. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft daarmee gekregen wat hij wilde.
4.7
Dat partijen in artikel 20 ook andere afspraken hebben vastgelegd, zoals afspraken over het in stand houden van de voorgevel van de woning en over ontsluiting van het perceel aan de achterzijde, staat, anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd, niet aan matiging van de boete in de weg. De in artikel 20 genoemde boete van € 70.000,- ziet uitsluitend op de afspraak over de bestemmingsplanwijziging. Aan de hand van de onder 4.5 bedoelde maatstaf moet worden beoordeeld of er aanleiding is die boete te matigen. Dat in artikel 20 ook andere afspraken zijn vermeld, maakt dat niet anders. Ook staat, anders dan [eisende partij sub 1 c.s.] heeft aangevoerd, de aard van de betreffende bepaling niet in de weg aan matiging. [eisende partij sub 1 c.s.] heeft in dat verband toegelicht dat de datum 1 augustus 2017 is afgesproken voor het geval de datum 1 maart 2017 vanwege een ingediend bezwaar of ingesteld beroep niet zou worden gehaald. [eisende partij sub 1 c.s.] wijst er op dat in dit geval de vertraging is ontstaan door een fout van de gemeente en niet door een ingesteld bezwaar of ingediend beroep. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom het voorgaande in de weg zou staan aan matiging van de boete (tot nihil) op grond van de onder 4.6 genoemde omstandigheden. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
4.8
Nu het verweer van de gemeente dat strekt tot matiging van de boete (tot nihil) slaagt, wordt aan bespreking van de overige verweren niet toegekomen.
4.9
De vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] worden gelet op het voorgaande afgewezen.
4.1
[eisende partij sub 1 c.s.] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten die de gemeente heeft gemaakt. Die kosten worden tot aan dit vonnis aan de zijde van de gemeente begroot op € 5.203,- (€ 2.837,- aan griffierecht en € 2.366,- wegens salaris gemachtigde; 2 punten à € 1.183,-, tarief IV). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als hierna in het dictum vermeld.
4.11
De gemeente vordert ook vergoeding van nakosten. Nakosten behoren volgens vaste rechtspraak tot de proceskosten [3] . De nakosten worden altijd toegewezen, ook als deze niet expliciet zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,- zonder betekening). Dit bedrag en de gevorderde wettelijke rente daarover worden onvoorwaardelijk toegewezen. In geval van betekening worden daarnaast een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,-) en de explootkosten van betekening toegekend. Deze kosten en de gevorderde wettelijke rente daarover worden voorwaardelijk toegekend, voor het geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis wordt voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 5.203,- aan kosten van deze procedure en op € 173,- aan nakosten, te vermeerderen met € 90,- voor de betekening van het vonnis; met bepaling dat de proces- en nakosten worden vermeerderd met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. de Keuning en in het openbaar uitgesproken op
8 maart 2023.

Voetnoten

1.Citaat inclusief eventuele tik-/taalfouten.
2.Vergelijk HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207.
3.vgl. ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3