ECLI:NL:RBDHA:2023:2570

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
Nl23.421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, een Unieburger. Eiser had tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld, waarin hem op 2 januari 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief had beëindigd, omdat hij op 21 oktober 2021 naar Polen was uitgezet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij daadwerkelijk in Polen verbleef en dat zijn terugkeer naar Nederland een voortzetting was van zijn eerdere verblijf. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij vanwege zijn medische omstandigheden niet in detentiecentrum [locatie] had mogen worden geplaatst. De rechtbank oordeelde dat beide detentiecentra geschikt zijn voor vreemdelingenbewaring en dat eiser binnen vijf dagen was overgeplaatst naar een andere instelling. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 januari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.421
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen P. Berry. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn [naam] in plaats van [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1995.
Verwijderingsbesluit
2. Eiser voert aan dat hij heeft voldaan aan het aan hem opgelegde verwijderingsbesluit van 6 juli 2021 omdat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Op 21 oktober 2021 is hij namelijk uitgezet naar Polen. Uit de omstandigheid dat hij eind december 2022 in Nederland is aangehouden, kan volgens eiser worden afgeleid dat hij ruim twee maanden in Polen heeft verbleven. Eiser is – ook volgens verweerder – een Unieburger en omdat hij heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit, bevindt hij zich nu in zijn vrije termijn in Nederland. Dat betekent dat er geen grondslag was om eiser in bewaring te stellen. De maatregel van bewaring is daarom volgens eiser van meet af aan onrechtmatig.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Aan de hand van een algehele beoordeling van alle omstandigheden moet worden nagegaan of eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd, zodat zijn verblijf bij terugkeer naar Nederland niet in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf in Nederland.1 Bij deze beoordeling zijn de duur van de periode dat eiser buiten Nederland heeft verbleven en ieder element dat duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of eiser daadwerkelijk buiten Nederland heeft verbleven van belang.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Eiser is op 21 oktober 2022 uitgezet naar Polen. Hij heeft geen antwoord willen geven op de vraag wanneer hij Nederland weer is ingereisd. Vast staat dat hij eind december in Nederland is aangehouden en dat hij vanaf 27 december 2022 in detentie heeft verbleven. Hiermee kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld wat de datum is dat eiser weer is teruggekeerd naar Nederland. Daardoor is ook niet duidelijk hoe lang eiser in Polen heeft verbleven. Het had op eisers weg gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen. Eiser heeft geen informatie verschaft over de periode dat hij in Polen heeft verbleven. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of eiser na zijn uitzetting op 21 oktober 2022 in Polen een (duurzaam) bestaan heeft opgebouwd. Ook hierover had eiser duidelijkheid moeten geven. Verder heeft eiser in het gehoor voor inbewaringstelling van 2 januari 2023 en ter zitting verklaard dat hij in Nederland wil verblijven of dat hij naar Amerika wil, omdat hij niet thuis hoort in Polen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat feitelijk sprake is van een voortzetting van eisers eerdere verblijf in Nederland. Dat betekent dat eiser niet heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit van 6 juli 2021 en dat dit besluit nog geldig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, heeft betwist. Over de zware gronden onder 3c en 3i voert eiser aan dat hij heeft voldaan aan het verwijderingsbesluit. Eiser heeft daarom nu het recht om als Unieburger in Nederland te verblijven.
1. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1444.
7. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden onder 3c en 3i feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Gezien hetgeen overwogen in rechtsoverweging 4, is eiser niet daadwerkelijk en effectief vertrokken uit Nederland en heeft hij dus niet voldaan aan het verwijderingsbesluit. De zware grond onder 3c kan daarom ten grondslag worden gelegd aan de maatregel van bewaring. Verder heeft eiser in het gehoor voor inbewaringstelling van 2 januari 2023 meerdere keren gezegd dat hij niet terug wil keren naar Polen en in Nederland wil blijven. Ter zitting heeft eiser gezegd dat hij alleen naar Nederland of Amerika wil. Dat betekent dat ook de zware grond onder 3i ten grondslag kan worden gelegd aan de maatregel van bewaring.
8. De zware gronden onder 3c en 3i zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen daarom de maatregel van bewaring al dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Overplaatsing naar [instelling]
9. Eiser voert aan dat hij gezien zijn medische omstandigheden niet in detentiecentrum [locatie] geplaatst had mogen worden. Eiser heeft daar vier dagen verbleven voordat hij werd overgeplaatst naar [instelling] , terwijl hij op 2 januari 2023 al heeft aangegeven bij detentiecentrum [locatie] dat beoordeeld moest worden of hij geschikt was om in dat detentiecentrum te verblijven. Dat is nagelaten, waardoor hij te lang in detentiecentrum [locatie] heeft verbleven. Hij had direct in [instelling] moeten worden geplaatst.
10. De rechtbank oordeelt als volgt. Detentiecentrum [locatie] en [instelling] zijn in beginsel beide locaties die geschikt zijn voor vreemdelingenbewaring. De gezondheidszorg in deze detentiecentra is gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije
maatschappij. Weliswaar is [instelling] een officieel forensisch psychiatrisch centrum en het detentiecentrum [locatie] niet, maar in detentiecentrum [locatie] is wel gespecialiseerde psychische hulp en begeleiding aanwezig. Eiser heeft dus vanaf 2 januari 2023 ook psychische hulp kunnen krijgen in detentiecentrum [locatie] . Verder is eiser binnen vijf dagen overgeplaatst naar [instelling] . Onder deze omstandigheden maakt het feit dat eiser niet direct op 2 januari 2023 in [instelling] is geplaatst, het opleggen van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
11. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is2 niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 ECLI:EU:C:2022:858.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 januari 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.