ECLI:NL:RBDHA:2023:22240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL22.9836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitstel van vertrek op grond van medische redenen in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser met de Egyptische nationaliteit tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had verzocht om uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat hij medische problemen ondervond, waaronder hypertensie. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat niet is aangetoond dat eiser medisch gezien niet in staat was te reizen of dat er een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. De rechtbank baseerde haar oordeel op een advies van het Bureau Medisch Advisering (BMA), dat concludeerde dat eiser in staat was te reizen en dat er geen acute medische noodsituatie was.

Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, maar kreeg voorlopig uitstel van vertrek tot januari 2022. Het BMA-advies, dat was gebaseerd op eisers medische dossier, stelde dat de hoge bloeddruk van eiser geen onmiddellijke medische noodsituatie veroorzaakte. Eiser betwistte de conclusies van het BMA-advies en voerde aan dat zijn hoofdpijnklachten niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen contra-expertise had overgelegd en dat zijn argumenten niet voldoende waren om de zorgvuldigheid en de conclusies van het BMA-advies in twijfel te trekken.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich terecht op het BMA-advies had gebaseerd en dat de weigering van uitstel van vertrek op medische gronden gerechtvaardigd was. Eiser had geen concrete aanknopingspunten aangedragen die de juistheid van het BMA-advies konden betwisten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9836

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend.
Bij besluit van 6 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Garabetian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1969. Bij besluit van 15 juli 2021 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser van 22 januari 2020 afgewezen. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder aan eiser, in afwachting van de definitieve besluitvorming omtrent de toepassing van artikel 64 van de Vw, voorlopig uitstel van vertrek verleend van 15 juli 2021 tot uiterlijk 15 januari 2022. Op 20 augustus 2021 heeft verweerder aan het Bureau Medisch Advisering (BMA) gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw. Op 10 september 2021 heeft het BMA advies uitgebracht (hierna: het BMA-advies). Op basis van dit BMA-advies heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Aan eiser wordt geen uitstel van vertrek verleend. Niet is gebleken dat eiser medisch gezien niet in staat is te reizen of dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het BMA-advies van 10 september 2021. Daaruit volgt dat de BMA-arts niet verwacht dat het uitblijven van behandeling van de medische aandoening van eiser (hoge bloeddruk) zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat de BMA-arts eiser medisch gezien in staat acht te reizen. Het BMA-advies is volgens verweerder zorgvuldig tot stand gekomen en eiser heeft volgens verweerder geen medische gegevens overgelegd of andere concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan aan de conclusies van de BMA-arts moet worden getwijfeld. Verweerder stelt dan ook dat hij van het BMA-advies mocht uitgaan.
Beroepsgronden
3. Eiser stelt dat het BMA-advies niet voldoet en dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. De visie van de BMA-arts komt niet overeen met die van de behandelaar; de BMA-arts schrijft eisers hoofdpijnklachten toe aan zijn hoge bloeddruk, terwijl zijn behandelaar dit niet doet. Verder geldt dat de BMA-arts in zijn advies ten onrechte is uitgegaan van de situatie dat eisers hoge bloeddruk op het moment van advisering met succes werd behandeld en stabiel was. Dit is onjuist, aangezien eiser ondanks de medicamenteuze behandeling zware hoofdpijnklachten bleef houden. Dit blijkt uit zijn patiëntendossier. Dit betekent dat de BMA-arts bij zijn advisering niet eisers daadwerkelijke gezondheidssituatie heeft beoordeeld. Als gevolg hiervan heeft de BMA-arts niet onderkend dat het mogelijk is dat het proces waarbij op langere termijn ernstige fysieke schade kan ontstaan bij eiser al gaande is. Verder stelt eiser dat door de BMA-arts is miskend dat hij na het staken van de medicatie al na 3 a 4 dagen ondragelijke hoofdpijnen krijgt, waardoor hij niets meer kan. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de context van zijn asielrelaas alsmede aan hetgeen in bezwaar is aangevoerd over de kosten van behandeling in Egypte en de omstandigheid dat hij in Egypte niet kan terugvallen op een netwerk. Tot slot stelt eiser dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord.
Juridisch kader
4.1. Op grond van artikel 64 van de Vw blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
4.2. In paragraaf A3/7.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat verweerder uitstel van vertrek kan verlenen op grond van artikel 64 van de Vw als:
5.1.
De vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen; of
5.2.
Er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
6. In paragraaf A3/7.1.3. van de Vc staat, voor zover hier van belang, het volgende.
7. Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM:
7.1.
als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie; en
7.2.
als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf niet beschikbaar is; of
7.3.
als in geval de noodzakelijke medische behandeling wel beschikbaar is, gebleken is dat deze aantoonbaar niet toegankelijk is.
8. Medische noodsituatie
9. Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
Beoordeling
5.1. Verweerder heeft het bestreden besluit, evenals het primaire besluit, gebaseerd op het BMA-advies van 10 september 2021. In dit advies staat – samengevat – het volgende. Het advies is gebaseerd op eisers complete patiëntendossier van de GZA (Gezondheidszorg Asielzoekers) van 30 augustus 2021. Eiser heeft hypertensie (hoge bloeddruk). Hij staat hiervoor onder behandeling van de huisarts. De behandeling bestaat uit controles en medicatie (lercanidipe 10 mg) en is van blijvende aard. Bij het uitblijven van de medicamenteuze behandeling zal eisers bloeddruk toenemen. Dit uit zich bij eiser in hoofdpijnklachten. Op de lange termijn kan er secundaire orgaanschade of een hart- en vaataandoening, zoals een infarct, ontstaan. Bij het uitblijven van de medicamenteuze behandeling verwacht de BMA-arts geen medische noodsituatie op korte termijn, omdat een verhoogde bloeddruk op de korte termijn geen ernstige gevolgen heeft. Verder acht de BMA-arts eiser, gezien de huidige medische inzichten, in staat te reizen met gangbare vervoersmiddelen. De BMA-arts ziet geen aanwijzingen dat enige medische voorziening noodzakelijk is. Wel beveelt hij aan dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en om de medicatie te continueren tijdens de reis.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies en moet verweerder, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er op grond van artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn beoordeling in beginsel van de juistheid van dit advies uitgaan. Een vreemdeling kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan een vreemdeling de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundigenadvies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
5.3. De rechtbank stelt voorop dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. Wel heeft hij zich beroepen op zijn patiëntendossier, dat is opgesteld door zijn behandelaar (huisarts van de GZA). Zoals uit voormelde Afdelingsrechtspraak volgt kan eiser hiermee niet de inhoudelijke juistheid van het BMA-advies betwisten, maar alleen de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van het BMA-advies aan de orde stellen en concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud van het BMA-advies.
6.1. Eiser heeft in dit verband in de eerste plaats gesteld dat er een discrepantie bestaat tussen de visie van de BMA-arts en de visie van zijn behandelaar, nu de BMA-arts eisers hoofdpijnklachten toeschrijft aan de hoge bloeddruk en de behandelaar niet.
6.2. Nog daargelaten dat het de rechtbank niet helemaal duidelijk is wat eiser met deze stelling beoogt te bereiken, nu hij zelf ook een verband legt tussen hoofdpijnklachten en een hoge bloeddruk, overweegt de rechtbank dat zij eiser niet volgt in zijn stelling. De BMA-arts heeft in het BMA-advies vermeld dat een hoge bloeddruk bij eiser zich uit in hoofdpijnklachten. De BMA-arts heeft in het BMA-advies echter niet gesteld, zoals eiser lijkt te suggereren, dat elke hoofdpijnklacht van eiser ook het gevolg is van hoge bloeddruk. Voor de behandelaar geldt in feite hetzelfde. Uit het patiëntendossier blijkt niet dat de behandelaar een verband tussen hoge bloeddruk en hoofdpijnklachten uitsluit (zie bijvoorbeeld het verslag van 2 december 2020). Wel is het zo dat de behandelaar uitdrukkelijk niet alle hoofdpijnklachten van eiser toeschrijft aan hoge bloeddruk, maar bijvoorbeeld ook aan spanning (zie het verslag van 20 april 2021). Gelet hierop ziet de rechtbank, anders dan eiser, geen discrepantie tussen de visie van de BMA-arts en die van de behandelaar. Daarnaast volgt de rechtbank eiser dus niet in zijn lezing dat de BMA-arts al eisers hoofdpijnklachten toeschrijft aan een hoge bloeddruk. De eerste stelling van eiser (weergegeven onder 6.1.) treft dus geen doel.
7.1. Eiser heeft in dit verband in de tweede plaats gesteld dat hij na het staken van de medicatie al na 3 of 4 dagen zodanige hoofdpijnklachten krijgt dat hij helemaal niets meer kan en – zo heeft hij ter zitting verduidelijkt – dat deze hoofdpijnklachten op zichzelf al een medische noodsituatie vormen. Eiser heeft in dit verband in de derde – en laatste – plaats gesteld dat de BMA-arts er ten onrechte van is uitgegaan dat eiser met succes wordt behandeld, waardoor hij niet eisers daadwerkelijke gezondheidssituatie heeft beoordeeld, met als gevolg dat de BMA-arts niet heeft onderkend dat het proces waarbij er op de langere termijn orgaanschade of een hart- en vaataandoening kan ontstaan, mogelijk bij eiser al gaande is.
7.2. De BMA-arts heeft zich bij zijn advisering gebaseerd op een (ten tijde van het advies) actueel patiëntendossier van eiser, waarin onder andere al zijn klachten, de (werk)diagnoses, zijn gemeten bloedwaarden en de medicatievoorschriften (sinds zijn komst naar Nederland) zijn beschreven. Op basis daarvan heeft de BMA-arts, die dus heeft onderkend dat een hoge bloeddruk bij eiser hoofdpijnklachten veroorzaakt, in het BMA-advies geconcludeerd dat hoge bloeddruk op korte termijn geen ernstige gevolgen heeft en dat hij daarom bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn verwacht alsmede dat eiser medisch gezien in staat is te reizen. Dit betreft een medisch oordeel en eiser heeft dit medisch oordeel niet met een medisch tegenrapport bestreden. De vraag is of eiser met zijn verwijzing naar zijn patiëntendossier, waarover de BMA-arts bij zijn advisering ook beschikte, voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van dit medisch oordeel van de BMA-arts. De rechtbank gaat hierna, uitgesplitst per stelling van eiser, (onder meer) op deze vraag in.
7.3. Met betrekking tot de tweede stelling van eiser – te weten: de hoofdpijnklachten die bij het uitblijven van behandeling voor hoge bloeddruk ontstaan, vormen op zichzelf reeds een medische noodsituatie – overweegt de rechtbank als volgt. Eisers verwijzing naar zijn patiëntendossier levert, beoordeeld tegen de achtergrond van zijn tweede stelling, geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid van de hiervoor vermelde conclusies van de BMA-arts. In de eerste plaats geldt hiertoe, zoals hierover al is overwogen, dat eisers behandelaar niet alle hoofdpijnklachten van eiser toeschrijft aan een hoge bloeddruk (maar ook aan spanning). In dit verband merkt de rechtbank op dat als eiser het niet eens is met de (werk)diagnose of bevindingen van zijn behandelaar, het op zijn weg ligt om zich door een andere arts te laten diagnosticeren. In de tweede plaats geldt hiertoe dat uit het patiëntendossier niet kan worden opgemaakt dat eiser zodanige hoofdpijn heeft gehad dat er sprake was van een ondraaglijk lijden of dat zijn hoofdpijn een reëel risico op ernstige lichamelijke of geestelijke schade met zich brengt. Gelet op het voorgaande treft eisers tweede stelling geen doel.
7.4. Met betrekking tot de derde stelling van eiser – te weten: de BMA-arts heeft, door ten onrechte uit te gaan van een behandeling die succes heeft, niet onderkend dat het proces dat op langere termijn leidt tot ernstige schade mogelijk al is ingezet – overweegt de rechtbank als volgt. Om te beginnen merkt de rechtbank op dat zij in het BMA-advies niet terugleest dat de BMA-arts als uitgangspunt heeft genomen dat eisers behandeling op het moment van advisering op orde was. Gelet hierop en nu de behandelaar dus niet al eisers hoofdpijn toeschrijft aan hoge bloeddruk, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de BMA-arts niet eisers daadwerkelijke gezondheidssituatie heeft beoordeeld. Verder overweegt de rechtbank dat eisers verwijzing naar zijn patiëntendossier, beoordeeld tegen de achtergrond van zijn derde stelling, geen concrete aanknopingspunten oplevert voor twijfel aan de juistheid van de onder 7.2. vermelde conclusies van de BMA-arts. Hiertoe geldt dat uit het patiëntendossier geen indicatie naar voren komt dat eisers hoge bloeddruk al heeft geleid tot een begin van orgaanschade of een hart- en vaataandoening. Ook blijkt niet van andere omstandigheden die erop wijzen dat het door eiser bedoelde aftakelingsproces al begonnen is. Gelet hierop treft eisers derde stelling evenmin doel.
8. Uit het voorgaande volgt dat eiser in beroep geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt, gelet op wat hiervoor is overwogen, ook niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk en concludent is. Dit betekent dat verweerder het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De beroepsgrond van eiser dat dit niet mocht, slaagt dan ook niet.
9. Op basis van dit BMA-advies heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser op dat moment niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw, aangezien niet is gebleken dat eiser op dat moment medisch gezien niet in staat was te reizen of dat er op dat moment een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
10. De stelling van eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan hetgeen hij in bezwaar had aangevoerd over de kosten van de behandeling en het ontbreken van een netwerk in Egypte, leidt niet tot een ander oordeel. Deze argumenten van eiser hebben betrekking op de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in zijn land van herkomst (Egypte). Zoals verweerder terecht heeft gesteld, komt een beoordeling van de beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische behandeling in het land van terugkeer pas aan de orde als het BMA heeft geconcludeerd dat bij het uitblijven van die medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan (of als het BMA medische reisvereisten heeft geadviseerd) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3555). Dat is hier niet het geval.
11. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte de context van zijn asielrelaas niet in deze procedure heeft meegenomen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Voor zover eiser in dit verband stelt dat er in zijn asielzaak een vestigingsalternatief binnen Egypte voor hem is aangenomen, overweegt de rechtbank dat deze stelling raakt aan de beschikbaarheid en/of feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling in Egypte. Zoals in de vorige overweging staat, wordt aan een beoordeling hiervan in deze zaak niet toegekomen. Voor zover eiser in dit verband stelt dat verweerder bij het tegenwerpen van een vestigingsalternatief rekening had moeten houden met eisers medische situatie, overweegt de rechtbank dat dit buiten het bestek van deze ‘artikel 64-procedure’ valt en in de asielprocedure moet worden aangevoerd.
12. De stelling van eiser dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord, leidt evenmin tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en op wat er in de bezwaarprocedure door eiser is aangedragen – of beter gezegd: niet is aangedragen (namelijk geen contra-expertise of nadere medische stukken die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het BMA-advies) – volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat aan de maatstaf voor een kennelijk ongegrond bezwaar is voldaan. Verweerder heeft dan ook van het horen van eiser in bezwaar kunnen afzien.
Conclusie
13. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.