3.3.Deze beroepsgrond slaagt, om de volgende redenen.
3.3.1.Tussen partijen is niet in geschil dat [erflater] vanaf december 2016 tot juli 2021 een te hoog bedrag aan eigen bijdrage heeft betaald in het kader van de Wlz.
3.3.2.De bestuursrechter kan de rechtmatigheid van het Blz toetsen aan hogere regelgeving of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.Als het Blz in strijd is met hogere regelgeving en/of algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan kan de bestuursrechter het Blz onverbindend verklaren of buiten toepassing laten.
3.3.3.Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen op gelijke wijze behandeld dienen te worden en ongelijke gevallen ongelijk, naar de mate waarin zij verschillen. De rechtbank dient in deze zaak in de eerste plaats te beoordelen of onder het Blz personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald in het kader van het gelijkheidsbeginsel te vergelijken zijn met personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald. Als dat het geval is, dan dient de rechtbank te beoordelen of beide groepen personen op gelijke wijze zijn behandeld in het Blz met betrekking tot de voor beide groepen geldende herzieningsperiode voor terugbetaling aan het CAK respectievelijk restitutie door het CAK. Als beide groepen niet vergelijkbaar zijn, dan dient de rechtbank te beoordelen of zij naar de mate van hun ongelijkheid ongelijk zijn behandeld in het Blz met betrekking tot de voor beide groepen geldende herzieningsperiode.
Het is in eerste instantie aan eiser om te stellen en te onderbouwen dat het CAK in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Als dit is gebeurd, dan rust vervolgens op het CAK de bewijslast aannemelijk te maken dat geen sprake is van gelijke gevallen of dat door het CAK de gelijke gevallen gelijk zijn behandeld, dan wel ongelijk zijn behandeld naar de mate van hun ongelijkheid.
3.3.4.Het Blz is een regeling, niet zijnde een wet in formele zin. Ten tijde van het bestreden besluit luidde artikel 3.3.1.6. van het Blz, voor zover relevant in deze procedure, als volgt:
1. De eigen bijdrage wordt zo spoedig mogelijk herzien na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.
2 De eigen bijdrage is verschuldigd of wordt gerestitueerd over ten hoogste 36 maanden voor de maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden.
5 De termijn van 36 maanden als bedoeld in het tweede lid, waarover een eigen bijdrage verschuldigd is, kan worden verkort naar 12 maanden indien het CAK van oordeel is dat het verzuim om de bijdrage te herzien voorafgaand aan de laatstgenoemde termijn:
a. het gevolg is van een ernstige tekortkoming of vertraging in de gegevensuitwisseling of verwerking daarvan die noodzakelijk is voor het herzien van de bijdrage; en
b. de tekortkoming of vertraging, bedoeld onder a, niet aan de verzekerde te wijten is.
6 Uit eigen beweging of op aanvraag van de verzekerde kan, bij het voordoen van de situatie, bedoeld in het vijfde lid, het CAK de termijn verkorten tot ten hoogste een maand of besluiten dat de herziene bijdrage niet verschuldigd is in bijzondere of voor de verzekerde verzwarende omstandigheden.”
3.3.5.In artikel 3.3.1.6, tweede lid, van het Blz is vermeld dat een eigen bijdrage is verschuldigd of wordt gerestitueerd over ten hoogste 36 maanden vóór de maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is herzien, aan de verzekerde is verzonden. Dit betekent dat zowel voor de groep personen die een te laag bedrag als voor de groep personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald een maximale periode van 36 maanden geldt waarover verschuldigdheid respectievelijk restitutie van eigen bedrage aan de orde is.
3.3.6.De rechtbank oordeelt dat zij personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald en de personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald in verband met een onjuiste statusvermelding bij het CAK beschouwt als behorende tot één verzameling personen, te weten personen die in verband met een onjuiste statusvermelding bij het CAK gedurende enige tijd niet het juiste bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald.
Dit betekent dat de rechtbank in het kader van het gelijkheidsbeginsel personen die om reden van een onjuiste statusvermelding bij het CAK een te laag bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald vergelijkbaar vindt met personen die om reden van een onjuiste statusvermelding bij het CAK een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald.
3.3.7.De rechtbank constateert dat ten tijde van het bestreden besluit artikel 3.3.1.6, vijfde en zesde lid, van het Blz onder bepaalde voorwaarden ruimte bood voor verkorting van de herzieningsperiode voor personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hadden betaald en dat het Blz op dat moment personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hadden voldaan niet de mogelijkheid bood om de maximale herzieningsperiode van 36 maanden te verruimen. Dit punt komt aan de orde in de brief van de minister voor Langdurige Zorg en Sport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 juni 2022, die het CAK als bijlage heeft gevoegd bij de aanvulling op het verweerschrift van 27 juni 2023. Over dit punt is in deze brief vermeld:
“Ik heb mij reeds eerder gerealiseerd dat het wellicht in sommige gevallen redelijker zou zijn als de restitutietermijn langer is dan 36 maanden en er maatwerk moet kunnen worden geleverd door het CAK. Een eerste stap daartoe is het voorstel van het kabinet voor een wijziging van het Blz en het Uvb Wmo 2015 om de restitutietermijn van 36 maanden door het CAK te kunnen laten verlengen, hetzij door het CAK uit eigen beweging, hetzij op verzoek. Het ontwerp-besluit, gericht op inwerkingtreding per 1 januari 2023, is cf. het bepaalde in de Wet langdurige zorg aan Uw kamer voorgelegd in het kader van de voorhangprocedure. (…).”
Uit deze passage leidt de rechtbank af dat volgens de minister voor Langdurige Zorg en Sport personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hadden betaald onder omstandigheden in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor maatwerk, met als resultaat restitutie over een periode langer dan 36 maanden.
3.3.8.Vanaf 1 januari 2023 kent artikel 3.3.1.6. van het Blz twee nieuwe artikelleden, zeven en acht.Deze artikelleden luiden als volgt:
“7 In afwijking van het tweede lid kan het CAK uit eigen beweging of op aanvraag van de verzekerde een eigen bijdrage herzien en restitueren over meer dan 36 maanden, indien het CAK van oordeel is dat het verzuim om de bijdrage te herzien:
a. het gevolg is van een ernstige tekortkoming of vertraging in de gegevensuitwisseling of verwerking daarvan die noodzakelijk is voor het herzien van de bijdrage; en
b. de tekortkoming of vertraging, niet aan de verzekerde te wijten is.
8 De aanvraag, bedoeld in het zevende lid, wordt gedaan uiterlijk vijf jaar na het bekend worden bij de verzekerde van een omstandigheid die aanleiding geeft tot herziening van de bijdrage.”
Met deze artikelleden is voor personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald ook, zoals al het geval was voor personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hadden betaald in artikel 3.3.1.6., vijfde en zesde lid, van het Blz een mogelijkheid geboden om onder omstandigheden af te wijken van de maximale herzieningsperiode van 36 maanden.
3.3.9.Zoals overwogen in 3.3.7., bood het Blz ten tijde van het bestreden besluit ruimte voor verkorting van de herzieningsperiode voor personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hadden betaald, maar was er onder het Blz geen mogelijkheid om de restitutieperiode van maximaal 36 maanden te verruimen voor personen die gedurende een periode langer dan 36 maanden een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hadden betaald. Op basis van het voorgaande overweegt de rechtbank dat in het Blz in zoverre sprake is van verschil in behandeling van personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald en personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald. Door het CAK is geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling gesteld en onderbouwd. Om deze reden komt de rechtbank tot het oordeel dat de afwezigheid in het Blz zoals het gold ten tijde van het bestreden besluit van een regeling die het mogelijk maakt de maximale restitutieperiode te verlengen, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de in 3.3.7. weergegeven passage van de brief van de minister voor Langdurige Zorg en Sport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 juni 2022 en de omstandigheid dat aan artikel 3.3.1.6 van het Blz artikelleden zeven en acht zijn toegevoegd, waarmee een mogelijkheid is gecreëerd om de maximale restitutieperiode van 36 maanden te verruimen.
Verder overweegt de rechtbank dat de – in beginsel – maximale herzieningsperiode van 36 maanden in artikel 3.3.1.6, tweede lid, van het Blz zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, kan resulteren in een ongelijke behandeling van personen die over een periode van meer dan 36 maanden een te laag of een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald. Immers, deze maximale periode is per definitie gunstiger voor personen die een te laag bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald in vergelijking met personen die een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald, nu de terugbetalingsperiode maximaal 36 maanden bedraagt. Voor personen die over een periode van meer dan 36 maanden een te hoog bedrag aan eigen bijdrage hebben betaald zorgt de periode van maximaal 36 maanden voor een beperking van restitutie met betrekking tot het aantal maanden dat de periode van 36 maanden overstijgt.
De rechtbank zal tegen deze achtergrond de maximale restitutieperiode van 36 maanden in artikel 3.3.1.6, tweede lid, van het Blz zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit in deze zaak buiten toepassing laten.
3.3.10.Nu de rechtbank in deze zaak artikel 3.3.1.6, tweede lid, van het Blz zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit buiten toepassing laat, rijst de vraag naar welk juridisch regiem het verzoek van eiser om restitutie beoordeeld had dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat in de plaats van artikel 3.3.1.6, tweede lid, van het Blz, artikel 203 van Boek 6 van het BW kan worden toegepast (onverschuldigde betaling). In rechtspraak van de Hoge Raad is overwogen dat artikel 203 van Boek 6 van het BW uitdrukking geeft aan een beginsel dat voor het gehele recht geldt en dat deze bepaling ook moet worden toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.De rechtbank wijst ook op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de CRvB waarin is overwogen dat in het bestuursrecht het algemene rechtsbeginsel geldt dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.
3.3.11.Nu de beroepsgrond over het gelijkheidsbeginsel slaagt, komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de overige beroepsgronden.