ECLI:NL:RBDHA:2023:222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
NL22.26785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, die met onbekende bestemming was vertrokken, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd bepaald dat hij zou worden overgedragen aan Duitsland. De staatssecretaris had de overdrachtstermijn verlengd tot 18 maanden, omdat verzoeker zich niet had gemeld bij de autoriteiten na zijn vrijlating uit vreemdelingenbewaring. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker spoedeisend belang had bij de verzochte voorziening, maar dat het beroep in de bodemzaak geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat verzoeker zich had onttrokken aan het toezicht en dat de staatssecretaris terecht de overdrachtstermijn had verlengd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26785

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 januari 2023 in de zaak tussen

[Verzoeker], verzoeker, v-nummer: [nummers]

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2021 heeft verweerder bepaald dat verzoeker zal worden overgedragen aan Duitsland.
Bij besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan de bevoegde Duitse autoriteiten medegedeeld dat de overdrachtstermijn van verzoeker is verlengd tot 18 maanden omdat verzoeker volgens de staatssecretaris met onbekende bestemming was vertrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen dat de staatssecretaris hem niet mag overdragen aan Duitsland tot op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. Dit betreft een voorlopig oordeel en bindt de rechtbank niet in het oordeel in de bodemzaak.
2. Verzoeker wordt op 9 januari 2023 overgedragen aan Duitsland. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening.
3. Verzoeker heeft in maart 2021 in Nederland een asielverzoek ingediend. Deze aanvraag is niet behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Verzoeker is daarop (op 23 juli 2021) overgedragen aan Duitsland. Op 12 november 2021 kwam hij weer in beeld bij de Nederlandse autoriteiten na het plegen van een diefstal. Hij is aansluitend aan zijn strafrechtelijke aanhouding in de vreemdelingenbewaring geplaatst. Na ontvangst van een nieuw claimakkoord van de Duitse autoriteiten, heeft de staatsecretaris een (kaal) overdrachtsbesluit genomen. Daarin is bepaald dat verzoeker ook nu zal worden overgedragen aan Duitsland. Verzoeker weigerde echter mee te werken aan de geplande overdracht. Omdat een nieuwe overdracht binnen de maximale termijn van zes weken niet meer mogelijk was, is de bewaring op 16 december 2021 opgeheven. Verzoeker bevond zich op dat moment onrechtmatig in Nederland en had geen recht op opvang.
4. Verzoeker heeft zich na de opheffing van zijn inbewaringstelling niet gemeld bij de korpschef. Daarmee heeft verzoeker zich volgens de staatssecretaris aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. De staatssecretaris had geen idee waar verzoeker verbleef en kon daarmee geen uitvoering geven aan de overdracht aan Duitsland. Omdat deze situatie volgens de staatssecretaris valt te vergelijken met een situatie van onderduiken, is de overdrachtstermijn op 3 januari 2022 verlengd tot 18 maanden.
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op dit standpunt stelt. In het overdrachtsbesluit van 16 november 2021 is verzoeker duidelijk gemaakt dat hij zou worden overgedragen aan Duistsland en dat een eventuele opheffing van de bewaring in dit verband geen gevolgen zou hebben. Na de feitelijke opheffing van zijn bewaring is verzoeker niet zelfstandig naar Duitsland vetrokken. Ook heeft hij zich niet bij de bevoegde autoriteiten gemeld of anderszins kenbaar gemaakt waar hij verbleef. Dit terwijl verzoeker wist dat hij zich beschikbaar moest houden voor de overdracht. Dat was hem immers duidelijk gemaakt in het overdrachtsbesluit. Dat hem niet zou zijn medegedeeld dat hij zich moet melden, zoals verzoeker stelt, maakt dat niet anders. Dat geldt ook voor het betoog van verzoeker dat hij niet zou hebben geweten wáár hij zich moest melden. Verzoeker is eerder overgedragen en moet dus op de hoogte zijn geweest van de instanties die zich daarmee bezig houden. Bovendien had hij zich bij ieder politiebureau kunnen melden en had hij daar om verdere informatie kunnen vragen. Dat alles heeft hij niet gedaan. Daarmee is sprake van een situatie die is te vergelijken met een onderduiken. De staatssecretaris heeft om die reden de overdrachtstermijn kunnen verlengen.
4.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker verder niet in zijn betoog dat het besluit van 3 januari 2023 niet is gemotiveerd en dat de motivering in het verweerschrift te laat is gegeven. De voorzieningenrechter wijst erop dat de staatssecretaris pas sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2022 [1] op de hoogte was van de omstandigheid dat het besluit van 3 januari 2022 appellabel was en er dus ook niet eerder op bedacht had hoeven zijn dat een op schrift gestelde motivering noodzakelijk was. Nu verzoeker hierop ook (meermaals) heeft kunnen reageren, bestaat ook geen reden om aan te nemen dat de motivering van het besluit van 3 januari 2022 zodanig laat is dat sprake is van strijd met de goede procesorde.
5. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep in de bodemzaak geen redelijke kans van slagen heeft. Om die reden wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten